zeer dikwijls door roovers overvallen wordt? Woont gij in eene
herberg, waar men geen tegenweer biedt, zoo wordt uw vee weg-
gedreven; want wie zou dat belettenP In de herbergen, waar de
roovers tegenstand vinden, hebt gij hoop, kameelen en paarden te
behouden, als de vijand slechts niet al te talrijk is.” Wij beslo-
ten , zeker te gaan en eene op verdediging ingerigte herberg te
kiezen, waar alles er dan ook zeer krijgszuchtig uitzag; overal hingen
lansen, bogen en lontgeweren. Wij voelden ons daar zoo be-
klemd, dat wij ons niet te rust wilden leggen. Dat gansche Kao
tan dze scheen ons een onverklaarbaar ding toe. Hoe konden menschen
in zulk eene akelige, onvruchtbare, dorre, aan roovers prijs
gegevene streek blijven wonen? Wij zeiden dat aan onzen waard,
die ons alles spoedig ophelderde. „Wij zijn geen vrije lieden,
maar alle bewoners van Kao tan dze zijn bannelingen. Men heeft
ons niet verder naar Ili opgezonden onder voorwaarde, dat wij alle
mandarijnen en Soldaten, die de veroordeelden naar Hi transporte-
re n , en in ’t algemeen alle ambtenaren kosteloos van water zouden
voorzien.” Verbannen Christenen had men in dit dorp niet.
Wij bleven van roovers verschoond en kwamen weldra weder
aan den grooten muur, omtrent welken wij uit eigen aansehouwing
hier het een en ander willen mededeelen. Dit op bevel van kei-
zer Tsehin Schi Hoang Ti in ’t jaar 214 na Christus ondernomen
werk heet bij de Chinezen TV an ti tschang tsching, de groote muur
van tienduizend li’s ; hij reikt van het westelijke punt der provin-
cie Kan Su tot aan het strand der oostelijke zee. De belangrijk-
heid van dit reuzenwerk is zeer verschillend beoordeeld geworden ,
waarsehijnlijk omdat men slechts enkele deelen daarvan in het oog
heeft gevat, terwijl men het geheel had behooren te overzien. Barrow,
die in 1793 met lord Macartney als geschiedschrijver van het
engelsche gezantschap in China was, heeft eene eigenaardige bere-
kening voorgesteld. Hij nam aan, dat in Engeland en Schotland
1,800,000 huizen waren, aan elk waarvan het muurwerk 2000
voet bedroeg. Die alle zamen, meende Barrow, bevatten niet zoo
veel aan muurwerk als de chinesche muur, in welken bouwstof
genoeg voorhanden was, om er een enkelen muur tweemaal rondom
den aardbol uit op te trekken. Barrow vergist zieh echter. Hij
heeft het stuk van den grooten muur ten noorden van Peking tot
grondslag van zijne berekening genomen, en daar is het metsel-
werk in waarheid hecht, trotsch en fraai. Maar dit werk, dat als
borstwering tegen de Mongolen werd opgetrokken, is niet overal
even hoog, breed of duurzaam. Wij hebben dezen muur op meer
dan vijftien verschillende punten overschreden en zijn vaak dagen
achtereen längs hem voortgetrokken, zonder hem ook sleehts eene
minuut uit het oog te verliezen. Nu bestaat hij, ’t is waar, in
de nabijheid van Peking uit een dubbelen muur met tinnen, maar
elder's vonden wij ook ’t zij slechts eenvoudig muurwerk of enkei
een aarden wal, ja op enkele plaatsen bestaat hij alleen uit stee-
nen, die los op en over elkaar liggen. Groote behouwen, met
cement zaamgevoegde steenen, waarvan Barrow wil weten, hebben
wij nergens gezien. Tschin Schi Hoang Ti was vooral op de be-
dekking zijner hoofdstad tegen de invallen der Mongolen bedacht;
aan de grenzen der Ortus en van den kant der Aleschan dreigde
weinig of geen gevaar, en daar kon de muur dus zwak zijn.
Na op het, boven vermelde punt den muur overschieden te
hebben, komt men aan den grenspost San Yen Tsin, waar op de
Mongolen, die in het eigenlijke China willen, een wakend oog ge-
houden wordt. In de gansche plaats is slechts eene herberg, en
deze houdt de commandant van den post. Wij vonden daar eene
sterke mongoolsche karavaan, maar ook nog ruimte genoeg voor
ons. Terstond verscheen de commandant en verlangde onze reispassen.
Hierop ontstond het volgend gesprek, nadat gene ons
verklaard h a d , dat wij een pas toonen of zoo en zoo veel betalen
moesten. „Wat, gij verlangt geld of passen? Wij zijn geheel
China doorgereisd, in Peking geweest, door Mongolenland getrok-
ken, en hebben nooit een pas gebruikt en nooit ook maar een
sapeke betaald. Gij als stationscommandant moet toch weten, dat
een lama geen pas noodig heeft.” — „Wat zijn dat voor woorden ?
In de karavaan hier zijn twee lama’s met passen.” — „Om ’t even;
dan zijn er lama’s met passen en zonder passen; wij hebben er
geen. Overigens zult gij het gevorderde geld hebben, doch ons
een bewijs geven en schriftelijk verklären, dat gij geld van ons
geeischt hebt.” Nu begon hij op een anderen toon te spreken en
zeide: „Gij zijt in Peking geweest, welligt heeft de keizer u een
vrijbrief gegeven. Zegt echter niet aan de Mongolen, dat ik u
zonder geld heb doorgelaten.” Deze laatste woorden fiuisterde hij
ons in het oor.
’t Is jammerlijk, hoe de in China reizende Mongolen meegeno-
men en bedrogen worden. Ieder meent hen te mögen uitschudden
en zij laten zieh op alle mogelijke wijzen plünderen en berooven.
Men eischt hun toi af, en de eerste de beste Chinees verlangt geld