hebben met wildbraad, vooral fazanten, beeren en lierten, bijzon-
der veel op.
Tegen den middag bereikten wij eene wonderschoone piek.
Wij waren in een engen doorgang tusschen twee hooge rotsen;
deze bragt ons in eene breede, door gebergten ingesloten vallei;
op de hellingen stonden hooge dennen; eene rijk vlietende bron
voedde eene murmelende beek met groene oevers. Die beek scheen
zieh om de gansche dalkom heen te winden en dan achter hooge
kruiden uit te stroomen door eene opening, gelijk aan die, waar-
door wij dit paradijs binnengetreden worden. Toen wij stil hielden
en het verrnkkend landschap bewonderden, wees Samdadschiemba
ons eene piek aan, die tot legerplaats geschikt scheen. „Wij moeten
niet verder gaan,” zeide hij; ,,’t is waar, wij hebben nog geen
verren weg afgelegd en de zon staat nog hoog, maar wij moeten
aan ons kostelijk wild denken.” Wij hadden daar niets tegen in
te brengen en sloegen de tent bij de bron op. Samdadschiemba
had zieh vaak op zijne handigheid in het toebereiden van wild
beroemd en moest thans toonen, wat hij kon. Hij hing het dier
aan een boomtak, sleep met zorg zijn mes en vroeg, of hij de ree
op de manier der Türken, Mongolen of Chinezen uitweiden zou.
Wij lieten dat geheel aan zijn genie over; toen ging hij aan het
werk, had het dier binnen weinig minuten gevild en uitgehaald,
en sneed het vleesch in dier voege u it, dat het een groot zamen-
hangend stuk vormde; slechts het rif bleef aan den tak hangen
, zonder dat aan de beenderen eenig vleesch meer te bekennen
was. Hij had op de turksche manier gedaan, die op lange reizen
veel voor zieh heeft, wijl men er enkel vleesch door verkrijgt en
zieh met de beenderen niet heeft te bemoeijen. Samdadschiemba
omwond de beste stukken vleesch met sehapenvet, wat een euro-
pesche kok denkelijk niet gedaan zou hebben; doch hij moest zieh
behelpen met wat hij had. Juist hadden wij op het groene gras
plaats genomen en wilden met ons maal beginnen, toen eensklaps
als een storm boven onze hoofden bruiste. Een geweldige arend
kwam, als een bliksemstraal, uit de hooge lucht neerschieten, pakte
met zijne klaauwen een stuk van onze ree en zweefde , toen wij
van onzen eersten schrik bekomen waren, reeds hoog weer boven
ons. Wij lachten, doch Samdadschiemba was dubbel verbitterd,
daar de vogel hem met een zijner vlerken gevoelig geraakt had.
Voortaan werden wij voorzigtiger. W'ij hadden vroeger al
meermalen bemerkt, dat arenden boven ons zweefden, zoodra
wij onze legerplaats betrokken en ons maal bereidden, doch nooit
hadden zij ons nog iets ontkaapt; het havermeel had voor den
koning der lucht zeker zoo veel aantrekkelijks niet. Men vindt
den arend bijna overal in de mongoolsche wildernissen; soms drijft
hij in de hooge lucht, soms houdt hij onbewegelijk als een schildwacht
op de eene of andere verhevenheid post. Geen mensch
maakt jagt op hem; hij kan nestelen, zijne jongen opkweeken en
stokoud worden, zonder dat hij ooit gestoord wordt. Yelen worden
zwaarder dan een gewone hamei; zij moeten, opgejaagd wor-
dende, eerst een eind ver loopen en met de vleugels slaan, voor-
dat zij zieh van den vlakken grond in de lucht kunnen verheffen.
Na eenige dagen kwamen wij uit het land der acht banieren
in het westelijke Turnet. Toen de Mandschu China veroverden,
was de koning van Turnet een trouwe bondgenoot geweest, en de
overwinnaar stond hem uit dankbaarheid fraaije landerijen ten noor-
den van Peking, buiten den grooten muur, af. Deze worden se-
dert het oostelijke Turnet genoemd; het oude landschap Turnet heet
thans het westelijke; beide zijn door Tschakar van elkaar geschei-
den. De Mongolen in dit westelijke Turnet zijn geen herders en
leiden ook geen nomadenleven; zij leggen zieh op den landbouw,
op handwerken en kunsten toe. Ongeveer eene maand waren wij
thans onafgebroken door de woestijn getrokken; ’s avonds hadden
wij onze tent op de eerste de beste plaats opgeslagen, hadden boven
ons niets dan den hemel en voor ons enkel de oneindige steppe
gezien. Sedert lang waren wij buiten alle aanraking met de we-
reld; wij hadden niemand anders gezien, dan nu en dan mongoolsche
ruiters, die door het „grasland” joegen en ons voorkwamen
als trekvogels op hunnen zwerftogt. Langzamerhand begonnen wij
ons in de woestijn te huis te gevoelen; de daar heerschende rust en
eenzaamheid deden ons goed. Zoo kwam het, dat wij ons onbe-
hagelijk en onze ademhaling als ’t wäre belemmerd gevoelden, toen
wij nu op eens weder in een bebouwd land, midden in de woe-
ling en onrust eener bedrijvige bevolking kwamen. Het was, alsof
het ons aan lucht ontbrak en wij stikken moesten. Deze indruk
was evenwel slechts voorbijgaande, en al spoedig vonden wij het
toch verkieselijker, tegen den avond in eene warm gestookte herberg
onder dak te komen, dan telkens eene tent te moeten op-
slaan, met moeite mest tot branden te zoeken en aan al de
guurheid van het weder te zijn bloot gesteld. De bewoners van
het westelijke Turnet hebben, als landbouwers, de eigenaardigheden