slechts gering; zij leven op aarde, als daar geene blijvende plaats
hebbende. Zij beploegen den grond niet en bouwen ook geen hui-
zen; zij zijn als ’t wäre slechts doortrekkende vreemdelingen en
van dit levendig gevoel zijn ze diep doordrongen.
De pelgrims van Murghevan waren reeds ver achter ons. Wij
hadden half berouw, dat wij niet aan die liefelijke beek op de
vette weide bij hen onze tent hadden opgeslagen, en maakten ons
eenigzins ongerust, toen de digte zwarte wolken al hooger stegen
en de lucht verdonkerden. Nergens in ’t rond zagen wij eene
piek, waar wij uitrusten konden; ook ontbrak het aan water. En-
kele regendroppelen kondigden aan, dat verder geen tijd te ver-
liezen was. Samdadschiemba drong er op aan, dat wij de tent
zouden gereed maken. „Wij hebben geen water te zoeken; spoe-
dig zal de hemel instorten,” zeide hij. — „Gij hebt goed spreken.
Hoe zullen wij het vee drenken, en gij alleen, Samdadschiemba,
leegt iederen avond een ketel vol thee.” — „Mijne vaders, wacht
maar een poosje; weldra zal meer water te krijgen zijn, dan ons
lief is. Schielijk de tent maar en weest niet ongerust; van daag
sterven wij stellig niet van dorst; wij graven kuilen in den grond
en drinken regenwater. Doch neen, ook dat is niet noodig. Ziet
gij die kudde daar? Waar vee is moet ook water zijn.” Werke-
lijk dreef op eenigen afstand een herder schapen voor zieh ui t ;
wij gingen op hem toe en repten ons zoo veel mogelijk, daar een
plasregen ons overviel. Ongelukkig raakte op een onzer kameelen
de pakkaadje los; zij gleed van den rüg naar onder den buik af,
en wij moesten dit natuurlijk weder verhelpen. Toen wij eindelijk
den plas bereikten, waren wij door en door nat. Aan veel zoeken
en kiezen van eene legerplaats was dien avond niet te denken; wij
moesten blijven, waar wij waren.
Langzamerhand hield de regen op, doch er stak een hevige
wind op en ’t kostte ons veel moeite, onze arme tent uit te rollen;
zij was even nat en zwaar als linnen, dat men uit de wasch-
tobbe haalt. Met het opzetten wilde het ook niet voort, en zonder
Samdadschiemba’s reusachtige sterkte wäre ons dat nooit gelukt.
Eindelijk hadden wij toch beschutting tegen den wind en een fijnen
ijskoiplen regen. Samdadschiemba zocht ons moed in te spreken.
„Mijne geestelijke vaders, ik heb gezegd, dat wij ditmaal niet van
dorst omkomen zouden. Als wij nu echter van honger sterven?
want ik zie waarlijk geen kans, om vuur aan te. krijgen. Er is
wijd en zijd tak noch wortel te zien, en nalte argols zouden ons
I QOk weinig baten.” Natuurlijk was van deze laatste thans geen
lienst te wachten.
Wij hadden intusschen ons besluit genomen; ons avondeten
Roest uit wat meel en koud water bestaan. Daar kwamen twee
■Mongolen toe met een jongen kameel bij zieh. Na de gebruike-
■jke pligtplegingen zei de e en : „Heeren lama’s , ’t is of de hejnel
is ingestort; gij kunt denkelijk geen vuur aankrijgen?” —
■Hoe zouden wij vuur krijgen? Wij hebben geen mestkoeken.” —
■De menschen zijn allen broeders en behooren tot een stam,” her-
Ram de Mongool; „de zwarte (donkerkleurige) lieden moeten aan
Ke heiligen eerbied en dienst bewijzen; daarom zijn wij gekomen;
I n j willen u vuur aanmaken.” Deze trouwhartige menschen had-
Ben bemerkt, dat wij naar eene legerplaats rondzochten, begrepen
Ijonze verlegenheid en bragten nu eenige pakken argols. Thans kon
| e Dschiahur aan het koken gaan, en wij waren in staat, onze
¡¡gasten te onthalen.
Het kwam ons„ voor, dat de eene Mongool den ander met
Rroote voorkomendheid bejegende, en wij vroegen dezen laatsten,
■welken militairen rang hij in de blaauwe banier bekleedde. „Toen
■voor twee jaren de banieren van Tschakar tegen de rebellen in
ih e t zuiden*) oprukten, was ik ischmnda.” — „Hoe, gij hebt dus
Kien beroemden veldtogt meegemaakt ? Hoe komt het echter, dat
Rrjj herders even moedig zijt als de Soldaten? Gij zijt toch aan
B e n vreedzaam leven gewoon, en moest u eigenlijk niet inlaten met
B e n handwerk, waarbij men op het dooden van zijne medemenschen
B i t is.” — „Zeker zijn wij herders, maar wij vergeten daarbij niet,
B a t wij krijgers zijn en de acht banieren, de reserve-armee van
iften grooten meester (den keizer van China) uitmaken. Wanneer
f t e vijand komt, rukken eerst de Soldaten van Kitat (China) u it;
S n de tweede linie stellen de banieren uit het land Solon zieh in
llpeweging. Als de krijg daarmee nog niet afloopt, volgt eene op-
tfoeping aan de banieren van Tschakar, en tegen die zijn de re-
gijellen niet bestand.” — „Waren dan voor dien oorlog in het
äftuiden alle banieren van Tschakar opgeroepen?” — „Ja zeker,
Seile. Aanvankelijk dacht men, dat de zaak niet veel te beduiden
Mhebben en dat de beurt aan de Tschakar niet eens komen zou.
■D e Soldaten van Kitat rigtten nogtans niets uit; de banieren van
■Solon konden de hitte in het zuiden niet verdragen; toen liet de
*) H'j bedoelt de Engelschen.