vrijen toegang hadden en de rook wegtrekken moest. In het midden
der thibetaansche vertrekken staat eene soort van vaas uit ge-
bakken leem, die tot kagchel of oven dient en tvaarin argols ge-
stookt worden. Tot huisraad en versiering hadden wij twee nevens
het vuurbekken uitgespannen boksvellen, twee paardenzadels, onze
ten t, ettelijke paren laarzen, twee deerlijk gehavende koifers, drie
half versleten rokken en eenige dekens; in een hoek lag een voor-
raad koemest opgehoopt. Wij waren derhalve dadelijk op de hoogte
der thibetaansche beschaving. Het kamertje stonden wij aan Sam-
dadschiemba af; hij was kok, kamerdienaar en palfrenier in een
persoon; onze beide schimmeis stonden op den binnenhof en rust-
ten uit van hunnen arbeid. Wij moesten hen eerst een weinig in
het vleesch laten komen, voordat wij hopen konden, er een kooper
voor te vinden.
Lha Ssa is juist geene zeer groote stad; zij heeft slechts bij
de twee uren gaans in omtrek en geen ringmuren. Yroeger moe-
ten die er geweest zijn, doch in een oorlog van de Thibetanen
tegen de bewoners van Butan werden zij vernield; thans is er geen
spoor meer van voorhanden. Buiten de voorsteden liggen vele
tuinen met prächtig geboomte, zoodat de stad geheel door groen
omgeven is. De hoofdstraten zijn regt, breed en vrij zindelijk,
doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn
uit gehouwen of uit gebakken steen of ook wel uit leem opgetrok-
ken; alle worden gewit. In eene voorstad ligt eene wijk, waarin
alle huizen uit ossen- en ramshorens gebouwd zijn, wonderlijke,
maar zeer duurzame gebouwen, die eene zeer goede vertooning
maken. De ossenhorens zijn glad en witachtig, de ramshorens zwart
en ruw. De openingen tussehen die horens zijn met cement aan-
gevuld; deze huizen zijn niet gewit en behouden zoo hun fantastisch
aanzien. De meeste opmerking verdienen nogtans de tempels;
zij gelijken de vroeger door ons beschrevene, behalve dat zij groo-
te r, rijker en met meer goud versierd zijn.
Het paleis van den tale lama verdient zijnen over eene halve
wereld verbreiden roem. Niet ver van het noordelijk gedeelte der
stad, op niet meer dan een kwartier afstands, verheft zieh een
kegelvormige rotsheuvel midden in het wijde dal, als een eiland
uit een meer. Hij draagfr den naam van Buddha La , d. i. Buddha’s
berg, Godsberg. Op dit geweldig, door de natuur gebouwd
voetstuk hebben de vereerers van den tale lama een prachtvol
paleis opgerigt; daar resideert de vleesch geworden, levende godheid.
Het gebouw bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden
tempels van verschillende grootte en fraaiheidj die in het midden
heeft vier verdiepingen en steekt boven al de anderen uit. Zijne
koepels en de zuilen van het voorportaal zijn verguld. Hier troont
de tale lama; in dit hooge heiligdom overziet hij heinde en ver
het land en ziet op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van
geloovigen neder, die uit de vlakte optrekken, om zieh aan den
voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige paleizen,
die om den grooten tempel gegroepeerd liggen, worden door eene
menigte lama’s van alle klassen bewoond, wier taak het i s , den levenden
Buddha te bedienen en op zijne minste wenken te vliegen.
Van Lha Ssa naar den Buddha La loopen twee heerlijke groene
lanen. Daar ziet men dagelijks vele vreemde pelgrims hun roze-
krans bidden en lama’s van het hof in prächtige dragt op fraai
opgetuigde paarden rijden. Er heerscht om den Buddha La altijd
eene groote levendigheid; doch iedereen vertoont zieh ernstig en
zwijgend en schijnt zieh slechts met godsdienstige gedachten bezig
te houden.
In de stad daarentegen heerscht onrust en gedrang; alles tiert
en schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trek-
ken onafgebroken vreemden aan, en Lha Ssa is daardoor eene
verzamelplaats voor menschen uit alle aziatische volken geworden;
het is een eeuwigdurend komen en gaan. De vaste bevolking echter
bestaat uit Thibetanen, Pebuns, Katschi’s en Chinezen. De
Thibetanen behooren tot den grooten mongoolschen menschenstam;
zij hebben zwart haar, schralen baard, kleine fijn gespleten oogen,
uitstekende wangbeenderen, körten neus, breed gespalkten mond
en dünne lippen; onder de hoogere standen viudt men nogtans
even blanke gezigten als in Europa. De Thibetanen zijn van mid-
delmatige grootte, even vlug en roerig als de Chinezen, en daarbij
zoo sterk en krachtig als de Tartaren, hartstogtelijke liefhebbers
van dansen en allerlei gymnastische oefeningen; hun gang is ligt
en ’t is, of zij zieh naar de maat bewegen. Op straat neuren zij
bijna altijd de wijze van een gebed of van een of ander volksliedje.
Ze hebben een open, hooghartig karakter en zijn even vroom als
de Mongolen, maar op verre na niet zoo ligtgeloovig. Op rein-
heid zijn zij niet bijzonder gezet, maar wel op praal, weelde en
prächtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij n ie t, maar laten
zij op de schouders neerhangen; soms echter wordt het ook wel
gekört. Sedert kort zijn de modejonkers van Lha Ssa begonnen