in het gevolg van onzen koning; alleen de koningen hebben het
geluk, om zieh voor den ouden Buddha, d. i. den keizer, te mögen
buigen.” Vervolgens verhaalde hij uitvoerig, wat bij de audi-
entien op nieuwjaarsdag voorvalt. De koningen en vorsten verschij-
nen te Peking, om den keizer hunne onderdanigheid te betoonen
en schatting te brengen. De vazallen bestempelen deze met den
naam van offergave of geschenk; zij is echter in waarheid eene
cijns, welke niemand weigeren mag. Zij bestaat in kameelen en
fraaije paarden, welke de keizer op zijne weiden in Tschakar laat
drijven. Buitendien moet elk mongoolsche vorst nog allerlei waarde
hebbende voortbrengselen van zijn land brengen: vleesch van reeen,
herten en beeren, zeldzame planten, fazanten, visschen, champignons
en dergelijke meer (— bont en pelterijen niet te vergeten —).
De huldigingsreis naar Peking vindt in den winter plaats; al die
eetwaren zijn dus bevroren en tegen het transport bestand. Ben
der banieren van Tschakar is bij uitzondering verpligt, om jaar-
lijks eene groote menigte fazanteneijeren naar Peking te zenden.
Deze worden niet gegeten, maar, zoo als onze Mongool met den
rooden knoop verzekerde, door de vrouwen des keizers tot haarpomade
gebruikt. De voorname dames te Peking zijn van oordeel,
dat deze aan heur haar een ongemeenen glans verleent.
Deze jaarlijksche huldigingen zijn zeer kostbaar en voor den
gemeenen man in Mongolie uiterst lästig en drukkend, daar deze
daarbij zijnen heeren ten dienste staan en kameelen en paarden
voor koning en adel leveren moet. Deze lastdieren vinden onder-
weg slechts weinig voeder, vooral als zij uit de graslanden in het
bebouwde eigenlijke China komen. Yandaar verkeert dit vee, vooral
op de terugreis, in een beklagenswaardigen staat, en een aanzien-
lijk deel gaat onderweg verloren.
De nieuwjaarsplegtigheid gaat van de volgende omstandighe-
den vergezeld. Te Peking begeven de cijnspligtige vorsten zieh
naar eene bijzondere wijk in het binnenste der stad, die hun tot
verblijf wordt aangewezen. Menigmaal bedraagt het getal dezer
vazallen bij de tweehonderd, en elk hunner heeft eene afzonderlijke
herberg, waar ook zijn gevolg huisvesting vindt. Deze stadswijk
staat onder het bestuur van een der eerste ambtenaren des rijks,
die er voor de rust waakt en tucht en orde moet weten te hand-
haven. De schatting wordt aan een opzettelijk daartoe benoemden
mandarijn, eene soort van intendant van de civiele lijst, ter hand
gesteld. AI deze vazallen komen gedurende hun verblijf te Peking
met den keizer in volstrekt geene persoonlijke aanraking; geen
hunner bekomt ooit eene afzonderlijke plegtige audientie. In ge-
val een door den keizer ontvangen wordt, geschiedt dat slechts bij
wijze van meer vertrouwelijk onderhoud en moet bet zaken gelden,
welke de keizer zelf afdoen wil. Op nieuwjaarsdag echter heeft
de groote plegtigheid plaats, waarbij de vorstelijke vazallen in
eenige, zij ’t ook zeer geringe aanraking met het groote opper-
hoofd komen, met den monarch, die onder den hemel troont en
de vier wereldzeeen benevens de tienduizend Volkeren naar zijn
vrijmagtigen wil bestuurt. Yolgens aloud gebruik moet de keizer
telkens op den eersten dag der eerste maand den tempel zijner
voorvaderen bezoeken en zieh voor hunne naamtafels eerbiedig ne-
derwerpen. Naar de ingangspoort leidt een lange, breede gang,
en aldaar scharen de vorsten zieh regts en links van het voorpor-
taal, in drie l’ijen, elk naar gelang van zijn rang en zijne waar-
digheid. Zoo staan zij stil en zwijgend en verbeiden den keizer.
Zij dragen hunne met goud en zilver versierde staatsiekleederen,
en leveren in hunne verschillende nationale dragten een even pracht-
vol, als eigenaardig schouwspel op. Intusschen trekt de keizer in
volle staatsie uit zijne „gele stad” door de stille, ontvolkte straten
van Peking, want alle deuren moeten gesloten en de bewoners in
hunne huizen blijven, waar de gebieder van Azie zieh vertoont.
Bene overtreding van dit gebod wordt met den dood bestraft. Zoo
komt de keizer tot den tempel zijner voorvaderen. Zoodra hij zijn
voet op den eersten drempel van den trap zet, die naar de galerij
leidt, waarop al de vorsten staan, roept een zijner herauten met
luider stemme: „Ieder werpe zieh ter aarde, want de gebieder
der wereld is da a r!” Al de koningen roepen: „Tienduizend maal
geluk! ” werpen zieh op den grond, en de zoon des hemels gaat
tusschen hunne rijen door. In den tempel werpt hij zieh tot drie
malen toe voor het altaar neder. Gedurende al dien tijd blijven
de tweehonderd vorsten op hun aangezigt neergebogen liggen en
mögen eerst weder opstaan, als de keizer op den terugweg ander-
maal door hunne gelederen gekomen is. Alsdan stappen zij in
hunne draagkoetsen en keeren terug naar hunne herbergen. Hier-
mede zijn alle plegtigheden afgeloopen, en ter wille van deze
enkele vertooning moeten de vazallen midden in den winter uit
verre streken naar Peking overkomen. De keizer krijgt er een
hoog begrip van zijne almagt door, en vele der mongoolsche stam-
vorsten stellen er eene eer in, hem zulk eene hulde te mögen be