ruiters hadden ons in het oog gekregen en kwamen op ons toe.
Yoor de tent stegen zij af en wierpen zieh neder; het waren mon-
goolsche Tartaren. „Gij mannen des gebeds,” sprak een hunner
ons aan, „wij moeten u bidden, ons een horoscoop te trekken.
Ons zijn heden twee paarden ontstolen, en tot hiertoe konden wij
de dieven niet opsporen. Gij zijt mannen, welker wetenschap en
magt zonder grenzen is ; zegt ons dus, waar wij onze paarden
zoeken moeten.”
„Broeders,” antwoordden wij, „aan horoscopen gelooven wij
niet; wij zijn geen buddhistische lama’s. Wie zegt, dat hij door
zulke kunstenarijen verloren dingen terugvinden kan, is een leu-
genaar en bedrieger.” Desniettemin bleven deze beide Mongolen
nog verder bij ons aandringen en reden eerst weder weg, toen zij
zagen, dat met ons niets te beginnen was. Samdadschiemba had
gednrende dit alles het stilzwijgen bewaard en zieh schijnbaar om
niets bekommerd; hij zat bij het vuur en hield zijne schaal met
thee in beide handen. Eindelijk kneep hij de oogleden zamen,
stond haastig op en ging naar de deur van de tent. De ruiters
waren reeds ver weg; evenwel begon onze vriend luid te schreeu-
wen en riep en wenkte hen terug. De Mongolen waren daar niet
doof voor; zij dachten waarschijnlijk, dat wij ons bedacht hadden
en hun toch den horoscoop zouden trekken. Samdadschiemba echter
sprak tot h en : „Mongoolsche broeders, weest voortaan toch
een weinigje verständiger; als gij uwe kudden goed bewaakt, zal
niemand u iets ontstelen. Houdt dat goed in gedachten, want
deze woorden zijn meer waard, dan alle horoscopen.” Hierop
keerde hij met de meest mogelijke bedaardheid in de tent terug
en ging weder bij het vuur zitten.
Ons was deze zijne tusschenkomst eigenlijk niet aangenaam,
doch toen de beide ruiters de zaak niet euvel opnamen, begonnen
wij te lagchen. Samdadschiemba mompelde: „Wonderlijke menschen,
die Mongolen! ze passen niet op hunne kudden en willen
Rijne kleine oogen niets meer te zien was. Wij vroegen: „Hebt
■nj misschien al eens een horoscoop getrokken?” Hij antwoordde:
■ Toen ik zoo nagenoeg vijftien jaar oud was, kwam ik door de
■roode banier van Tschakar; eenige Mongolen bragten mij in hunne
■hut. Daar moest ik hun zeggen, waar een os gebleven was, dien
■zij de laatste drie dagen vermisten. Ik zeide, dat ik er niets van
■wist, en dat ik ook nog niet eens goed lezen kon; maar zij ant-
■woordden, dat ik mij maar zoo hield, ik was immers een Dschia-
■hur en zij wisten, dat alle lama’s, die van ’t westen kwamen, de
■kunst van wikken en waarzeggen verstonden. Ik wist niet, hoe
l ik mij uit de klem zou redden, tot mij inviel, hoe ik wel eens
Ken of anderen lama bij zulke gelegenheden had zien doen. Zoo
■zeide ik dan tot den Mongool, dat hij mij elf ter deeg groote
■schapenbeenderen bezorgen moest. Dat gebeurde; ik ging deftig
fcitten, telde de beendeten, schikte ze in een kring, telde ze nog
■eens en zei eindelijk tot den Mongool: „Gij moet uw verloren os
■den kant van het noorden uit zoeken.” Dadelijk werden vier paar-
■den gezadeld, de ruiters reden de steppe op en het toeval wou,
■dat zij het beest werkelijk vonden. Toen werd ik acht dagen lang
■kostelijk onthaald en kreeg bij mijn weggaan nog rijkelijk boter en
■thee mee. Thans echter, nu ik tot de heilige kerk behoor, weet
■ik, dat zulke dingen siecht en ongeoorloofd zijn; want anders had
lik aan die beide ruiters wel wat wijs gemaakt en daarmee een
■voorraad thee en boter verdiend.”
Daar wij ons in zulk een berucht land bevonden, namen wij
aditmaal dubbele maatregelen van voorzorg, bonden paard en muilezel
■bij den ingang van de tent vast en lieten onze kameelen zoo leideren,
dat niemand bij de tent kon komen, zonder dat wij het
■ladelijk merkten. De kameelen toch lieten een schel geluid hoo-
Ijren, als zij ’s nachts iets vreemds hoorden naderen. Yervolgens
Ktaken wij eene lantaren aan, hingen die aan een tentstang en lie-
■ten haar den ganschen nacht branden. Evenwel gelukte het ons
■ lie t, den slaap te vatten; de Dschiahur daarentegen scheen in onze
Bongerustheid niet te deelen, maar snorkte aanhoudend door. Vroeg
ffln den morgen braken wij op, om zoo spoedig mogelijk naar To-
Hon Noor te komen, dat nog slechts eenige uren gaans verder lag.
zieh een horoscoop laten trekken, als de paarden gestolen zjjn.
Wij zeggen hun ronduit, hoe het er mee is ; door de lama’s worden
zij in hunne domheid slechts versterkt en moeten er bovendien nog
voor betalen. Men dient echter eigenlijk ook wel zoo met hen te
handelen. Zij gelooven u toch niet, als gij hun zegt, dat gij van
geen horoscoop trekken weet, en blijven er bij, dat gij eenvoudig
niet wilt. Het beste is nog, dat gij hun maar het een of ander
wijs maakt.” Daarbij lachte Samdadschiemba zoo hartelijk, dat van
Onder weg kwam een ruiter op ons toe en hield eensklaps
■bij ons stil. Toen hij ons scherp had opgenomen, vroeg h ij, of
■vij niet de oppersten der Christenen waren, die aan de kloven
Bwoonden. Wij antwoordden toestemmend, en de man reed door.,