permandarijn; de groote poort van den binnenhof werd geopend,
om zijn door drie muildieren getrokken wagen door te laten j vele
ruiters kwamen achteraan. De mandarijn, een man van om de
zestig jaren, met grijzen baard, droeg eene roode muts; hij keek
overal rond en trok een verdrietig gezigt, toen hij onze drie ka-
meelen achter op den hof zag staan. „Wat is dat? Wat willen
die Mongolen hier?” riep hij zeer verbolgen; „men doe den waard
komen! De man met den witten knoop knielde neder en zeide
hem iets in het oor. Hierop groette de mandarijn vrij voornaam
met de hand en ging in bet voor hem gereed gemaakte kleine ver-
trek. Dit was een triomf voor ons in een land J dat wij op straffe
des doods niet betreden mogten; want in dien tijd was het ver-
drag tusschen Prankrijk en China nog niet gesloten, en ieder zen-
deling, die den bodem van het hemelsche rijk betrad, had daar-
door alleen reeds zijn leven verbeurd. Van nu af voelden wij ons
dubbel zeker en alle vrees was verdwenen.
Drie dagen later waren wij weder aan de Gele Ei vier in
Tschong Wei, eene middelmatig groote stad, wier welvarend uit-
zien scherp tegen de eilende in het akelige Ning Hia afstak. De
vele Winkels waren vol koopers, de straten woelig en druk, en de
handel is er aanzienlijk. Het baart bevreemding, dat men op den
Hoang Ho geen schepen ziet en dat de elders overal zoo zeer met
de scheepvaart ingenomen Chinezen zieh hier van het water ver-
wijderd houden. Men heeft hieruit de gevolgtrekking afgeleid, dat
de bewoners van dit gedeelte van Kan Su van mongoolsche en
thibetaansche afkomst zijn. Achter Tschong Wei kwamen wij an-
dermaal over den grooten muur, die hier eenvoudig uit los op
elkaar gelegde steenen bestond. Voor de naastvolgende dagen be-
vonden wij ons thans weder in Mongolie, in het koningrijk der
Aleschan. Vele lama’s hadden ons van het gelijknamig gebergte
eene in waarheid schrikbarende beschrijving gegeven; thans konden
wij ons met eigen oogen overtuigen, dat ze zieh niet aan al te
groote overdrijving hadden schuldig gemaakt. De Aleschan zijn
eene lange bergketen, die uit ligt bewegelijk zand bestaat; dit is zoo
fijn, dat het als water door de vingers loopt. Op deze eindelooze
zandhoopen ziet men geen enkel spoor van plantengroei; hier en
daar ontdekt men fijne lijnen, door de pooten der zieh voort-
bewegende kleine insecten in het zand achtergelaten. Voor ons was
het reizen hier ten uiterste bezwaarlijk. De kameelen zakten bij
elken tred tot aan den buik in het zand weg, en de paarden hadden
het nog erger, wijl hunne hoeven het zand niet zoo veel weer-
stand konden bieden, als de breeder en platter voeten der kameelen.
Wij zelven gingen te voet en moesten goed oppassen, om
niet bij deze gevaarlijke bergen neer in den Hoang Ho te glijden,
die aan den voet längs stroomde. Gelukkig was het weder stil en
beider; bij storm waren wy zeker door het zand bedolven geworden.
Het schijnt, dat de Aleschangebergten ontstaan zijn door
de ophooping van het zand, dat de wind onophoudelijk uit de groote
woestijn (Schamo; Gobi) aandrijft. Aan de rivier wordt deze zand-
overstrooming gestuit, van welke op die wijze de provincie Kan
Su verschoond blijft. Van dit zand krijgt de Hoang Ho zijne
geelachtige kleur en den naam van Gele Eivier, want boven de
Aleschan is zijn water helder en klaar. De hooge bergen maakten
allengs voor heuvels plaats, langzamerhand verdween ook het zand
en tegen den avond bereikten wij Tschang Lieu Schuy, d. i. „de
altijd vlietende w a t e r e n e e n e liefelijke oase, waar vele kleine be-
ken de wegen doorsnijden. Deze zijn met boomen beplant en de
van steen gebouwde huizen wit of rood geverfd. Alle levensmid-
delen moeten nogtans uit Tschong Wei aangevoerd worden en zijn
derhalve zeer duur. Wij sloegen vervolgens den weg in , die naar
Ili leidt. De landstreek was nog altijd vrij treurig, schoon toch
niet meer zoo als vroeger. Wij hadden thans vasten harden grond
onder de voeten en zagen hier en daar eenig struikgewas, het zoo-
genaamde priemkruid, doch verder bleef alles nog dor, bar en ten
eenenmale onvruchtbaar. Zoo kwamen wij naar Kao tan dze, eene
boven alle beschrijving akelige plaats; zij bestaat uit eenige uit
zwart slijk ruw opgetrokken hutten. Alle bewoners houden herberg
, maar de levensmiddelen zijn er nog schaarscher en dus ook
duurder dan aan de altijd vlietende wateren; het water zelfs moet
zes uren ver gehaald worden en wordt den reiziger tegen zestig
sapeken de einmer aangerekend. Daarbij komt, dat dit dorp een
hoogst onveilig verblijf is en zeer dikwijls door roovers wordt over-
vallen. Men ziet; dat de huizen reeds eenmaal in brand gestoken
en sommige tot aan den grond toe vernield zijn. In onze herberg
werden wij terstond gevraagd, of wij onze dieren verdedigen wilden
? Men heeft namelijk in Kao tan dze tweederlei herbergen,
zulke, waar men weerstand biedt, en andere, waar dat niet geschiedt;
in de eerste moet men alles viermaal duurder betalen,
dan in de laatste. Wij gaven hierover onze bevreemding te kennen;
doch men antwoordde: „Gij weet dus niet, dat Kao tan dze