een Langharige, die zijn paard aan de rivier Keu ho drenkte.
Samdadschiemba groette hem in het mongoolsch met de woorden:
„Broeder, is vrede met u ? ” De Hung mao eül draaide zieh barsch
om en riep: „Gij schilpadsei, wat gaat het u aan, of vrede met
mij is of niet ? Hoe kunt gij een man broeder noemen, die u
onbekend is ? ”
De stad is gedrongen vol menschen, zeer onzindelijk en dus
ook ongezond; overal slaat u een stank van vet en boter tegen,
die u schier het hart omdraait, en in sommige wijken, waar armen
en landloopers huizen, gaat de morsigheid alle beschrijving te
boven. Yele menschen liggen in kuilen en gaten half naakt op
stroo, dat bijna tot mest geworden i s ; zieken en zieltogenden
krommen zieh tusschen lijken, want waarom zou men zieh de
moeite geven, deze laatste te verwijderen ? Eerst als zij tot ver-
rotting overgaan, sleept men hen aan een touw op straat; daar
laat dan de overheid hen wegnemen en begraven. Het getal der
Schelmen en gaauwdieven is zoo groot, dat men er niets meer tegen
uitrigten kan en aan de dingen hun vrijen loop laat; ieder
moet zijn man weten te staan en op pakkaadje en sapeken passen,
zoo goed hij kan. De dieven hebben het vooral op de herbergen
gemunt, en ook wij hebben bitter van hen te lijden gehad; zij
stalen ons het geld onder de handen we°\
In ons rusthuis, welks eigenaar, zoo als reeds gezegd is ,
Mohamedaan was, hield een onlangs uit Lan Tsche, de hoofdstad
van Kan Su, aangekomen mufti eene godsdienstige plegtigheid,
wier doel men ons niet verklären wilde. Sandara beweerde spot-
achtig, dat deze opperlama der Hoel Hoei gekomen was, om hun
te leeren, hoe men in handel en wandel bedriegen moest. De
aanzienlijkste Muzelmannen verzamelden zieh op twee dagen in eene
groote zaal, die niet ver van onze kamer lag, zaten daar zwijgend,
en zuchtten en snikten. Nadat er genoeg geschreid was, zeide de
mufti met verbazende rapheid arabische gebeden op, waarna nog
eens geweend werd en de vergadering uiteen ging. Dit huilen en
weenen vond daags driemaal plaats. Op den morgen van den
derdeD dag schaarden alle Muzelmannen zieh op den hof om den
mufti, die op een met rood fluweel overtrokken bankje zat. De
waard van de herberg kwam met een zwaren, met bloemen en
linten versierden hamei aanslepen en legde dien zoo, dat hij met
de zij de den grond aanraakte; töfwijl hij hem den kop vasthield
en twee andere Muzelmannen de pooten aanpakten, werd den mufti
op een zilveren schotel een mes aangeboden, dat hij met veel def-
tigheid opnam en den hamei in den hals stiet. Daarop nam het
huilen en weeklagen op nieuw een aanvang. In ’t eind werd het
dier behoorlijk geslagt, gekookt en op een feestmaal verteerd.
De Muzelmannen of Hoei Hoei zijn in China zeer talrijk.
Haar het heet zijn zij ten tijde der Thangdynastie, die van 618
tot 906 den troon bekleedde, in het land gekomen. De keizer had
toenmaals zijne residentie te Si ngan fu, dat tegenwoordig hoofdstad
van Schan Si is, nam de vreemdelingen, welker gelaatsuit-
drukking hem beviel, welwillend o p , overstelpte hen met gunst en
verzocht hen, in het land te blijven. Aanvankelijk moeten er slechts
tweehonderd zijn geweest; zij namen echter eerlang zoo to e , dat
ze tegenwoordig een talrijk genootschap vormen, dat den Chinezen
groot ontzag inboezemt. Men vindt hen, in O o ’t eigenlijke China,
vooral in de provincien Kan S u , Yün n an , Sse tschuan, Schan
Si, Sehen si, Schang tung, Pe tsche li en Liao tung; in enkele
streken winnen zij het in talrijkheid zelfs van de Chinezen. Ove-
rigens hebben zij zieh met de overige bewoners des lands dermate
vermengd, dat men hen van deze bezwaarlijk onderscheiden zou,
als zij niet tot onderscheidingsteeken een blaauw kapje droegen;
want hunne physiognomie is chineesch geworden, de neus plat,
de oogen staan schuins en de wangbeenderen steken vooruit. Ook
verstaan zij geen woord arabisch, maar hunne geestelijken moeten
deze taal leeren. Zij spreken allen chineesch. Evenwel hebben de
Muzelmannen eene veerkracht van karakter behouden, die men anders
bij de Chinezen niet aantreft, en daardoor juist dwingen zij
dezen laatsten achting af. Zij hechten zieh naauw aan elkander en
staan tegen alle overigen als een gesloten geheel, dat voor de belangen
van ieder in het bijzonder met kracht in de bres treedt.
Aan deze eendragt zijn zij de godsdienstige vrijheid verschuldigd,
die hun in geene provincie geweigerd wordt. Niemand waagt het,
in hunne tegenwoordigheid tegen hun geloof of hunne godsdienstige
gebruiken iets in te brengen. Zij rooken geen tabak , drinken geen
wijn, eten geen varkensvleesch, zetten zieh ook met Ileidenen nooit
aan tafel, en tegen dat alles veroorlooft niemand zieh eene aan-
merking. Menigmaal komen zij tegen de rijkswetten op, als die
hen in hunne godsdienstige overtuiging aantasten. Toen wij ons
in 1840 in onze missie in Mongolie bevonden, bouwden de Hoei
Hoei in de stad Hada eene moskee, of li-pai sse, gelijk de Chinezen
zeggen. De mandarijnen wilden dat gebouw laten afbreken,