plast. Alsdan verändert de bodem in een slijkoceaan, die van de
bergen neerstroomt en al, wat hij in zijnen loop ontmoet, mee-
rukt en wegdrijft. De grond droogt schielijk weder op, doch .de
oogst is verloren , het Weideland met slijk overdekt, door keistee-
nen gesclieurd en opgewoeld en voor alle tijden bedorven. Ook
hagel valt zeer dikwijls in dit ongelukkig land en is er menigmaal
zoo d ik , dat wij korrels of liever klompen gezien hebben, wier
gewigt niet beneden de twaalf pond bedroeg. In enkele gevallen
verplettert hij in een oogenblik gansche kudden. In 1848 stak
op een zomerdag een zwaar onweder o p , een schrikbarend gerucht
liet zieh in de lucht hooren en niet ver van het huis, waarin wij
woonden, viel een stuk ijs ter grootte van een molensteen neder.
Het werd met bijlen in stukken gehouwen en was eerst na drie
dagen gesmolten.
Ten gevolge van droogte en overstroomingen ontstaat somtijds
hongersnood, die dan veel menschen wegraapt. Die in het twaalfde
jaar der regering van keizer Tao-Kuang *), in 1832 dus, is een
der vreeselijkste, waardoor het land ooit werd geteisterd. De Chi-
nezen beweren, dat men overal een donker voorgevoel had van
eenig dreigend ongeluk, schoon niemand zieh van deze pijnlijke
bewustheid bepaald rekenschap wist te geven. Keeds in den win-
ter van 1831 gingen onheilspellende voorzeggingen door het land.
Het heette: In ’t volgend jaar zullen er armen noch rijken meer
zijn, het bloed zal bij de bergen neerstroomen, de dalen zullen
met beenderen worden opgevuld. Deze woorden waren in aller
mond en zelfs de hinderen riepen die elkaar bij hunne speien toe.
De menschen verkeerden in een staat van onrust en spanning,
zonder nog te weten waarom. Zoo viel het jaar 1832 in. Noch
in ’t voorjaar noch in den zomer viel een enkele droppel regen;
voor den oogst kwamen hagelbuijen en rigtten alle veldvruchten te
gronde. Thans was de eilende groot. Men bood huizen, velden,
dieren voor eenig graan, dat nagenoeg tegen goud werd opgewo-
gen; de menschen aten gras en, toen zij dat niet meer vonden,
groeven zij wortels uit de aarde. Zoo werd de profetie vervuld;
vele menschen stierven op de bergen, waar zij gras gezöcht had-
*) Hij stierf in 1851 en was de zesde keizer uit de Mandsehudynastie.
Zijn opvolger was zijn negentienjarige zoon, wiens regering als „alge-
meene g e lu k z a l ig h e id Hien Fong, wordt aangeduid. Tao-Kuang betee-
kent: schitterend verstand. Zie Gutzlaff, Leben des Kaisers Tao-Kuang.
Leipzig 1852.
den, längs alle wegen lagen rottende lijken, de huizen stonden
ledig en enkele dorpen waren tot den laatsten man uitgestorven.
Er waren inderdaad armen noch rijken meer, want de ontzettende
hongersnood had alles gelijk gemaakt.
In dit treurig land wachtten wij op den bode, dien wij naar
het koningrijk Naiman gezonden hadden. Hij kwam op den be-
paalden tijd niet terug, en er verliepen nog vele dagen zonder dat
wij van lama, kameelen of bode iets vernamen. Wij bevonden ons
nu in groote verlegenheid, konden onmogelijk langer lijdelijk wachten
en moesten naar andere middelen omzien, om weg te komen.
Dus stelden wij dan onveranderlijk een dag tot ons vertrek vast
en besloten, ons door een Christen, die over eene kar had te be-
schikken, tot Tolon Noor, dat ongeveer vijftig uren gaans van de
kloven verwijderd ligt, te laten vergezellen. Te Tolon Noor wilden
wij dezen man terugzenden en onzen pelgrimstogt alleen ver-
volgen. Dit ons voornemen vervulde de Christenen met bezorgdheid;
het scheen hun volstrekt onbegrijpelijk, hoe twee Europeers zonder
wegwijzer en geleiders eene verre reis door een onbekend land
wagen konden, waar hun bovendien zoo van allerlei gevaren dreig-
den; wij echter hadden goede redenen, om standvastig bij ons
besluit te volharden. Chinezen wilden wij niet tot geleiders hebben.
Het scheen ons volstrekt noodzakelijk, eindelijk eens de
boeijen af te schudden, waarmede men in China ons zendelingen
gebonden houdt. De voorzigtige zorgvuldigheid of liever de klein-
moedigheid van een chineschen bekeerling kon ons in ’t land der
Tartaren tot niets dienen; een Chinees kon ons enkel in ongele-
genheid brengen.
Op zondag avond was alles bereid; den volgenden morgen
wilden wij de reis aanvaarden. Wij hadden kettingen om onze
kleine koffers geslagen, en de Christenen waren reeds bij een ge-
komen, om ons vaarwel te zeggen. Daar kwam tot aller verras-
sing, toen de zon reeds onder was, onze lang gewenschte bode
opdagen, doch aan zijn betrokken gezigt zagen wij dadelijk, dat
hij geen goede tijdingen medebragt. Hij sp rak : „Eerwaardige
vaders, de dingen staan verkeerd; alles is verloren en gij hebt
niets meer te hopen; in het koningrijk Naiman heeft de heilige
kerk geen kameelen meer. De lama is zeker dood geslagen en ik
vrees, dat de duivel hier zijne handen in het spei heeft gehad.”
Twijfel en bezorgdheid werken op ons gemoed vaak veel pijn-
lijker, dan de zekerheid van een tastbaar ongeluk, en zoo verlosten