lieden, die met hunne kameelen naar Ning Hia wilden. Daarheen
moesten wij ook, en dus besloten wij, met die Chinezen te reizen,
die een korter en beter weg kenden, dan den gewonen rijweg.
Onze waard hield ons voor Mongolen en meende dus gerast met
dubbel krijt te kunnen schrijven. Dagelijks hebben wij in de pro-
vincie Kan Su twist en onaangenaamheden met de herbergiers ge-
had; men moet bij elk ding vooraf den prijs bedingen, kamer en
stalling, drank en kookketel, kolen en lamp; na lang gehaspel
wordt men het eens en blijft goede vrienden. Na middernacht
braken onze reismakkers o p ; wij waren een weinig later gereed en
trokken in den stikdonkeren nacht achter hen aan, geraakten van
den weg af, bleven in een bewaterd v§ld steken en moesten het
aanbreken van den dag afwachten. Daarop begaven wij ons naar
eene groote, met muren omringde plaats; het was Ping Lu Hien,
eene stad van de derde klasse. Daar ontstond eene groote op-
schndding, wijl de vele muildieren in de straten op het zien van
onze kameelen alle wild werden; zij rakten zieh los en renden kramen
en stalletjes omver, de menschen werden boos, liepen te hoop,
schimpten op de „stinkende Mongolen,” verwenschten de kameelen
en vermeerderden de algemeene verwarring nog, die eerst een einde
nam, toen wij de stad weer uit waren. Wat verder vonden wij een
van de wachthuizen, die volgens de wet van half uur tot half uur
längs de groote wegen moeten worden in stand gehouden. Het zijn
kleine, net gewitte huizen in echt chineschen smaak; in het mid-
den is eene soort van groote schuur, opdat reizigers, die verdwaald
zijn en tegen den avond geen herberg kunnen bereiken, althans
schuil en beschutting zouden vinden. Aan beide zijden heeft het
huis twee kleine vertrekken met deuren en vensters en eene rood
geverfde bank; ander huisraad is niet voorhanden. De buitenwan-
den zijn door eene ruwe hand met de figuren van krijgsgoden,
met raiters en fabelaehtige draken en serpenten beschilderd, en op
die der schuur ziet men alle mogelijke in China gebruikelijke wa-
pens, lansen, bogen, lontgeweren, Schilden en sabels voorgesteld.
Niet ver van het huis staat altijd regts een vierkant torentje, en
ter linker zijde ziet men vijf kleine grenssteenen, die den afstand
van vijf li s aanduiden; want zoo ver is het eene wachthuis van
het ander verwijderd. Menigmaal hangt er ook een groot bord,
waarop men de namen der naaste plaatsen leest. Wij vonden hier
het volgend opschrift: „Yan Ping Lu Hien naar Ning Hia 50
li’s. Naar ’t noorden tot Ping Lu Hien 5 li’s. Naar ’t zuiden
tot Ning Hia 45 li’s.” In oorlogstijden worden op de Vierkante
torens seinvuren ontstoken. De Chinezen verbalen, dat de keizer
Yeu Wang (de dertiende uit de dynastie der Tscheu, ongeveer 780
voor Christus) eens aan eene dwaze bede zijner gemalin gehoor gaf
en zonder oorzaak de alarmseinen liet geven. De keizerin wilde
eens zien, of de Soldaten in ’t gansche rijk in geval van nood wel
gereed stonden, om leder oogenblik tot bescherming van de hoofd-
stad op te breken. Alles gelukte; de stadhouders der verschillende
provincien deden ijlings de militaire mandarijnen naar Peking op-
trekken, waar zij tot hunne groote ergemis vernamen, dat slechts een
dwaze vrouwengril hun zoo veel moeite berokkend had. Eenigen
tijd later deden de Mongolen een inval in het land en rukten met
spoed tegen de hoofdstad op. Ditmaal was het met de seinvuren
op de torens ernstig gemeend; doch thans stoorde zieh daar in de
provincien niemand aan. De Mongolen bestormden Peking en sa-
belden de keizerlijke familie neder.
China heeft tweehonderd jaren lang geen vijand binnen zijne
grenzen te bestrijden gehad, en die wachthuizen zijn uit dien hoofde
niet meer van zoo veel belang als vroeger *); men heeft vele er
van laten vervallen en niet weder opgebouwd; de meesten zijn on-
bewoond en hebben deuren noch vensters meer. Op druk bezochte
wegen wordt er echter nog altijd voor gezorgd, dat de boven vermelde
wegwijzers goed leesbaar blijven. Het wachthuis, waarbij
wij aanhielden, was onbewoond; wij vonden er nogtans verscheiden
reizigers, die met ons drie „Mongolen” den draak staken. Na ons
maal gebruikt te hebben, trokken wij verder längs een breed ka-
naal, dat zijn water uit den Hoang Ho ontvangt. Ons bejegende
een troep ruiters, voor welke de talrijke arbeiders, die aan den
oever aan het werk waren, zieh ter aarde wierpen; zij riepen:
„Heil en vrede onzen vader en onze moeder!” Zoo wisten wij
dan, dat een oppermandarijn in aantogt was. Yolgens de regels
der ehinesche etiquette hadden wij insgelijks moeten afstijgen en ons
ter aarde werpen; doch als lama’s uit de westelijke landen oor-
deelden wij, daartoe niet verpligt te zijn, en reden door. De man-
danjn zelf kwam met zijn paard digt bij ons, groette beleefd, en.
vroeg in het mongoolsch, of wij gezond waren en waarheen wij
*) Sedert den grooten opstand der Tai ping wang, die zieh langza-
merhand over schier alle provincien van het eigenlijke China heeft n it-
gebreid, is dat anders.