Bij door een aanzienlijken man gedane uitdeelingen pleegt de le-
vende Buddha tegenwoordig te zijn. Men biedt hem in een met
bloemen en linten versierd korfje eene staaf zilver ran vijftig on-
cen gewigt, een stuk gele of roode zijde, een paar laarzen en een
mijter aan; over dat alles wordt eene khata uitgespreid. De pelgrim
werpt zieh aan de trappen des altaars, waarop de Buddha
zit, ter aarde en zet het korfje met de offergaven voor zijne voe-
ten neer. Een schabi neemt dat op en stelt in naam van den
Buddha, die in eene soort van goddelijke rust onbevregelijk zit,
den pelgrim eene khata ter hand.
Buiten die gaven en giften hebben de lama’s nog andere mid-
delen van bestaan. Yelen houden koeijen en verkoopen melk en
boter, anderen sluiten een vennootschap en belasten zieh tegen be-
taling met de levering van de algemeene thee’s , anderen weer zijn
kleer-, schoen- of hoedemakers, verwers en zoo al meer. Ook kan
men te Kunbuin kramers vinden, die allerlei waren uit Tang keu
eül of Si ning fu laten komen en met aanzienlijk voordeel slijten.
E r zijn echter ook lama’s, die een ander, met hun geestelijken
stand beter strookend bedrijf uitoefenen; zij schrijven theologische
werken af of bezorgen er den druk van. Het t h i b e t a a n s c h e
s c h r i f t loopt horizontaal van links naar regts. De gewone taal
der lama s is alphabetisch, ongeveer zoo als onze europesche
talen; men neemt echter toch geen bewegelijke letters, en heeft
slechts stereotypdrukkerij door middel van houten platen. De thibetaansche
boeken zien er uit als een groot kaartspel; de bladen
zijn los en op beide zijden bedrukt. Zij worden noch
aaneengehecht noch gebonden, maar tusschen twee plankjes ge-
legd, om welke men een geel lint windt. De uitgaven, die door
de persen te Kunbum geleverd worden, zijn plomp, met onzuivere,
onbehagelijke letters, en moeten ver bij die uit de keizerlijke druk-
kerij te Peking achterstaan. Daarentegen zijn de manusenptuitga-
ven inderdaad uitstekend, de letters zuiver en fraai, en de teeke-
ningen, welke men daariu vindt, bijzonder net. De lama’s schrijven
niet, gelijk de Chinezen, met het penseel, maar met bamboezen
stokjes, die zij versnijden, als wij onze pennen; hunne koperen
inktpot ziet er uit als eene snuifdoos met Scharnier ; de inkt daarin
is op een katoenen watje gegoten. Het papier wordt gelijmd, om
niet door te vlekken; zij nemen daartoe niet aluin, zoo als de Chinezen,
maar water met een tiende melk. Deze eenvoudige methode
is volkomen toereikend.
Sandara de baardige behoorde tot geen van al de genoemde
klassen; zijn handwerk bestond in het uitplunderen van vreemden,
die uit vroomheid of tot een of ander doel de kloosterstad bezochlen.
Yooral had hij het op de Mongolen gemunt, wien hij zieh
als cicerone opdrong. Bij zijn günstig uiterlijk en zijne rapheid
van tong gelukte het hem doorgaans ook hun zaakwaarnemer te
worden. Een zeer onberispelijken naam had hij te Kunbum n ie t;
men gaf ons zelfs wel eens een wenk, dat wij bij hem wat op
onze zakken moesten passen. Wij vernamen, dat hij wegens schelmerij
uit Lha Ssa was verbannen geworden, en daarna eenige ja-
ren als waarzegger en comediant in Sse tschuen en Khan Su had
omgezworven. Dat alles bevreemdde ons geenszins, daar wij al
vaak bemerkt hadden, dat hij iets comediantachtigs aan zieh had.
Op een avond was hij in een bijzonder goed humeur; wij bragten
hem op zijne lotgevallen, en in eene vlaag van openhartigheid
deelde hij ons zijn levensloop mede. Zijn verhaal luidde nagenoeg
als volgt:
„Ik was tien jaren te Lha Ssa in het klooster Sera; toen
kreeg ik het heimwee en kon de gedachte aan mijne Drie Dalen
niet van mij afzetten. Dat heimwee werd zoo sterk, dat ik rust
noch duur meer had, en ik ging op reis met vier lama’s , die naar
hun vaderland Amdo terugkeerden. Echter namen wij onzen koers
niet dadelijk naar het oosten, maar naar het zuiden, wijl hier de
woestijn nog eenigermate bewoond is. Zoo trokken wij aan den
ijzeren staf met ons pakje op den rüg onzes weegs, zöchten een
onderkomen in de zwarte tenten of bragten, als ’t niet anders kon,
den nacht onder den blooten hemel door. Zoo als gij weet, zijn
in Thibet hooge bergen, en dus was dat niets, dan een aanhou-
dend op- en afklimmen; ’t was in den zomer, maar wij moesten
toch vaak door de sneeuw waden; de nachten waren koud en over
dag hadden wij in de dalen eene drukkende hitte door te staan.
Evenwel viel ons de reis niet al te zuur, wij waren alle vijf vro-
lijk en goedsmoeds, vooral als de schaapherders in de zwarte tenten
een lam of een goeden klomp boter voor ons overhadden. Wij
zagen ook allerlei wonderbaarlijk gedierte. Zoo was er een, niet
grooter dan eene kat, dat ijzerhard haar had. Als het ons zag,
rolde het zieh tot een kogel zamen, en men kon er kop noch poo-
ten meer aan zien. Deze besties joegen ons in den beginne vrij
wat schrik aan; wij wisten nie t, wat we van hen maken moesten,
want in onze boeken staat er niets van. Eindelijk werden wij
16