t. w. een grooten schaapspels, een rok van lamsvel, eene körte
b u is, met vossenbont gevoerd, en eindelijk nog een dik wollen
bemd. Maar veertien dagen lang bevroren onze tsambakoeken ons
toch steeds op het bloote lijf; als wij ze voor den dag haalden,
hadden wij steeds een harden steen in de hand, waaraan wij zui-
gen moesten, om niet van honger om' te komen. Het vee, toch
al uitgemergeld en siecht gevoed, had in deze koude gruwelijk te
lijden; de kameelen en yaks hielden zieh echter beter, dan de
paarden en muildieren, aan welke men de grootste zorg moest be-
steden. Zij zouden allen verloren geweest zijn, indien men hun
niet vilten dekens om het lijf en kemelsharen om den kop gewik-
keld had. Desniettegenstaande gingen velen te gronde. Wij hadden
vele rivieren over te trekken, die trouwens alle met ijs bedekt
waren; doch de kameelen zijn zoo onbehulpzaam en hebben zulk
een plompen tred en gang, dat wij hun een weg banen moesten
door zand en stof op het ijs te strooijen, waarin wij ook menig-
maal met de bijl omhakten, zoodat de gladde vlakte oneffen werd.
Alsdan nam men hen bij den halster en sleepte den een na den
ander over. Ingeval er echter een uitgleed, kostte het ongeloofelijke
moeite en inspanning, om een zoo plomp dier weder op de been
te helpen. Dit kon eerst daardoor geschieden, dat men den kameel
zijne bagaadje afnam, hem op de zijde tot aan den oever
sleepte en daar dekens en kleeden uitspreidde, waarop hij zieh op-
rigten kon. Dikwijls echter hielp dat alles n iets; het dier bleef
liggen, en men moest het aan zijn lot overlaten.
Het is te begrijpen, dat de reizigers zieh allen in eene gedrukte
stemming bevonden. Vele menschen toch werden overmees-
terd door de kou en Dog levend achtergelaten. Op zekeren dag
waren onze beesten zoo uitgeput, dat wij onzen karavanetroep
niet konden bijblijven. Wij zagen een reiziger een weinig bezijden
den weg op een steen zitten; het hoofd hing hem op de borst,
de armen waren vast aan het lijf geklemd; hij zat daar als een
beeid. Op ons roepen antwoordde hij niet. Wij gingen op hem
toe en herkenden in hem een jongen mongoolschen lama, die ons
dikwijls in onze tent bezocht had. Zijn gelaat zag er uit als van
was, zijne open oogen waren glazig, aan neus en mond hing hem
ijs. Ook thans antwoordde hij niet, en wij hielden hem voor dood.
Evenwel bewoog hij nog de oogen, die ons met een akelig wezenloo-
zen blik aanstaarden. De ongelukkige was bevroren; zijne makkers
hadden hem achtergelaten. Dat scheen ons zoo onmenschelijk toe,
dat wij hem opnamen, op Samdadschiemba’s klein muildier tilden
en in een deken wikkelden. Zoo bragten wij hem verder en zöchten
’s ayonds, toen wij onze tent hadden opgeslagen, zijne makkers op.
Toen zij vernamen, wat wij gedaan hadden, wierpen zij zieh uit
dankbaarheid voor ons neder. Toen wij echter weder in onze tent
kwamen, was de lama dood. Toenmaals werden meer dan veertig
ongelukkigen nog levend, maar reeds bevroren in de woestijn achtergelaten.
Men nam hen mede, zoo lang nog eenige hoop was;
zoodra zij echter niet meer eten en spreken of niet meer op het
paard of katneel zitten konden, werden zij längs den weg neerge-
legd. Verloren waren zij nu toch eens. Het was een hartver-
scheurend gezigt. Als laatste bewijs van deelneming plaatste men
een met gerstemeel gevuld napje bij den bevrorene; daarna trok
men verder. De roofvogels loerden reeds op den zekeren buit.
Gabets toestand werd door den scherpen noordewind nog zeer ver-
ergerd; hij kon niet meer gaan; handen, voeten en gezigt waren
hem bevroren, de lippen blaauw, de oogen mat, en met moeite
hield hij zieh te paard. Wij pakten hem in dekens, bonden hem
op een kameel vast, en gaven het verdere aan de Voorzienigheid
over. Toen wij op zekeren dag door een dal trokken, zagen wij
twee ruiters op een naburigen berg. „Tsong Kaba, daar zijn rui-
te rs!” riepen de thibetaansche kooplieden, die zieh aan ons hadden
aangesloten; „en toch zijn wij in de bergwoestijn, waar geen
kudde weidt.” Kort daarna zagen wij nog vele andere ruiters op
verschillende punten, die in galop op ons toekwamen. Angst over-
viel ons, want wat wilden die lieden hier en in zulk jaargetijde ?
Wij twijfelden geen oogenblik, of het moesten roovers zijn. Deze
mannen droegen geweren, aan elke zijde van den gordel stak een
lange sabel, hun lang haar hing in vlechten neer, en zij hadden een
wolfspels over het hoofd getrokken. Er waren zevenentwintig; wij
waren slechts achttien sterk en geenszins allen in weerbaren staat.
Beide partijen Stegen af,. en een moedig Thibetaan trad vooruit,
om met den hoofdman te spreken, dien hij aan twee roode vaan-
tjes achter den zadel herkende. Na een levendig gesprek vroeg
de aanvoerder der Kolo’s , op Gäbet wijzende: „Wie is de man,
die daar op zijn kameel is blijven zitten?” — „Een opperlama uit
het westen, en de magt van zijn gebed is oneindig groot.” De
Kolo legde zijne gevouwen handen voor het voorhoofd en zag broe-
der Gäbet a an , die in zijn betreurenswaardigen toestand er als een
afgodsbeeld uitzag. Vervolgens sprak hij nog eenige woorden tot