lijken, die naar Thibet komen, om zieh in de „wetenschap des
gebeds” te volmaken en hoogere graden in de lama'ische hierarchie
te erlangen, wonen bij verkiezing in Pebung, dat daarotn ook wel
vaak het klooster der Mongolen genoemd wordt.
Sera ligt slechts een goed half uur gaans ten noorden van
Lha Ssa. Ook hier zijn tempels en lamawoningen aan de helling
van een berg gebouwd, die met cipressen en steekpalmen begroeid
is. De pelgrims uit Mongolie komen längs Sera voorbij. Uit de
verte leveren deze amphitheatraal boven elkaar liggende gebouwen,
die bij den groenen berg scherp afsteken, een ongemeen schilder-
achtig gezigt op. Nog boven de kloosterstad, hier en daar längs
den berg verstrooid, bemerkt men eene groote menigte cellen, die
moeijelijk te genaken zijn; daar huizen doorgaans heremieten, die
zieh geheel aan het bespiegelende leven toewijden. Sera heeft drie
groote tempels met verscheiden verdiepingen, waarin alle zalen ver-
guld zijn. Yandaar de naam Sera, want ser beteekent in het thi-
betaansch „goud.” In den hoofdtempel wordt het beroemde tort-
scheh bewaard, het heiligmakende werktuig, dat, volgens de buddhistische
overlevering, uit Indie door de lucht naar het klooster
Sera kwam en daar nederviel. Het is van metaal en heeft veel van
een grooten mortierstamper; het midden, waar men het aanvat, is
glad en dünner; de beide einden zijn weder dikker, nagenoeg
eivormig en met symbolische figuren bedekt. Ieder lama moet een
klein tortscheh naar het model van dit zoo wonderbaarlijk uit Indie
naar Thibet gekomen instrument bezitten ; het is hem bij het
gebed en de godsdienstige plegtigheden onontbeerlijk. Nu eens
wordt dat op de knie gelegd, dan weer daarvan weggenomen, al
naar het boekje van den ritus die bewegingen voorschrijft. Dat
tortscheh in Sera is het voorwerp van vrome vereering, en de
pelgrims werpen zieh telkens voor de nis neder, waarin het bewaard
wordt. Op het nieuwjaarsfeest brengt men het in statigen
optogt naar Lha Ssa, om het voor de bewoners der stad ter vereering
ten toon te stellen.
Terwijl zoo de lama’s hun luidruchtig feest vierden, moesten
wij toebereidselen tot de reis maken en onze kleine kapel inpak-
ken. ’t Was, alsof ons het hart brak. Op den avond voor den
noodlottigen dag kwam een schrijver van den regent en bragt ons
in diens naam twee dikke staven zilver. Deze goedheid trof ons
diep, schoon wij oordeelden, het geld niet te mögen aannemen.
Toen wij ’s avonds laat bij hem kwamen, om afscheid te nemen,
legden wij de beide staven op de tafel voor hem neer en zeiden
hem de reden, waarom wij zijne liefdegave afwijzen moesten. De
regent begreep ons, maar verzocht ons, dan toch een woordenboek
in vier talen tot aandenken aan te nemen. Dat konden wij met
een goed geweten doen, en wij boden hem daarvoor onzen micros-
coop aan. Bij het afscheidnemen stond hij op en zeide: „Gij
gaat thans heen, maar wie kan weten, welke dingen de toekomst
aanbrengt? Gij zijt mannen van verbazenden moed, wijl gij tot
ons overkwaamt. Ik weet, dat gij in uw hart een groot en heilig
besluit hebt. Gij zult dat niet vergeten, en ik zal het steeds in
herinnering houden. Gij verstaat mij; de omstandigheden verbie-
den mij, meer te zeggen.” Met diepe droefheid namen wij afscheid
van dezen man, die ons met zoo uitnemende goedheid behandeld
had, en met wiens hulp wij gehoopt hadden, het thibetaansche
volk voor het Christendom te winnen.
In onze woning vonden wij den gouverneur der Muzelmannen.
Hij had ons reisvoorraad gebragt, gedroogde vruchten uit Ladak,
koeken van weitemeel, boter en eijeren, en wilde den ganschen
avond bij ons blijven, om ons bij het pakken behulpzaam te zijn.
Zijn voornemen was, eerlang eene reis naar Calcutta te onderne-
men, en wij droegen hem o p , den eersten den besten Fransch-
man, dien hij in Indie aantrof, berigt van ons te geven; ook stel-
den wij hem een brief aan den gevolmagtigde der fransche regering
ter hand, die van ons wedervaren tot hiertoe een kort verslag gaf.
Op dien avond nam ook Samdadschiemba van ons afscheid. Yan
den dag, dat de chinesche gevolmagtigde besloten was, ons het
land uit te wijzen, had hij hem van ons verwijderd gehouden, want
onze Dschiahur was uit de provincie Kan Su, en dus chineesch
onderdaan. Ki Schan beloofde, hem verder niet lästig te zullen
vallen, maar naar zijn vaderland terug te zenden. Dat is ook ge-
schied; Samdadschiemba bleef ruim een jaar bij zijne familie, maar
kwam toen weder in onze mongoolsche missien, en woonde in 1852
in het christelijk dorp Si wang, buiten den grooten muur. Ki Schan
heeft het hem na ons vertrek aan niets laten ontbreken, maar hem
zelfs een aanzienlijk reisgeld doen geven. Samdadschiemba was
van karakter ruw en wild, onbeschaamd soms en een lästig reis-
makker; doch hij was open en rond, en daarbij zeer aan ons gehecht.
Het griefde ons zeer, hem te moeten missen; wij hadden
zamen- een zoo verren, gevaarvollen togt volbvagt, dat hij als ’t
wäre een deel van ons eigen ik uitmaaktc.