Het scheen ons raadzaam, terstond naar de tent terug te keeren,
en wij deden dat zoo zacht mogelijk.
„Hier zijn wij niet veilig,” zeiden wij tot Samdadschiemba.
„Wij hebben menschen gezien en gehoord. Loop en baal de die-
ren , zoodat wij die onder opzigt hebben.” Samdadschiemba ant-
woordde bedenkelijk: „Als nu de roovers komen, wat doen wij
dan? Vechten wij met hen, mögen wij hen doodslaan, geeft de
heilige kerk daar vrijheid toe?” — „Ga eerst maar en haal de
dieren; dan zullen wij u zeggen, wat gij doen moet.”
Onze Dschiahur bragt de dieren, bond ze aan de tent vast,
en dronk bedaard zijne thee, terwijl wij andermaal uitgingen, om
ons ten aanzien van onze geheimzinnige naburen zoo mogelijk ze-
kerheid te verschaffen. Wij vonden aan het meer een tamelijk betreden
pad, en meenden daaruit te mögen opmaken, dat die lieden
zieh althans niet met zorg schuil hielden en dus denkelijk geen
kwaad in hun schild voerden. Toen wij, geruster dan te voren,
weer in onze tent traden, was Samdadschiemba druk bezig, op de
lederen zolen zijner groote laarzen eene russische sabel aan te zetten,
die hij te Tolon Noor gekocht had. „Waar zijn de roovers?”
riep hij ons grimmig toe en onderzocht met zijn duim, of de
snede van zijn wapen al scherp genoeg was. — „E r zijn geen roovers;
rol de bokshuiden maar u it; wij willen gaan slapen.” —
„Ach, dat is jamrner; ziet maar, hoe spits en scherp!” — „Goed,
goed, Samdadschiemba; gij houdt u zoo dapper, wijl gij weet, dat
geen vijand in de nabijheid is.” — „O mijne geestelijke vaders,
zegt dat niet; men moet ten allen tijde naar waarheid spreken.
Ik wil niet ontkennen, dat ik tot gebeden leeren een siecht geheu-
gen heb, maar moed heb ik als de beste.” Wij glimlachten over
deze zonderlinge zamenvoeging.
„Gij lacht, mijne vaders, omdat gij de Dschiahurs niet kent.
In het westen heeft het land der drie dalen (San Tschuan) een
grooten naam. Mijne landslieden achten het leven zoo veel als
niets; zij dragen steeds sabel en lontgeweer. Waar de een den
ander slechts zwart aanziet, volgt moord en doodslag. Een man,
die niemand om het leven gebragt heeft, mag niet meespreken;
men kan van hem niet weten, of hij braaf en dapper is.”
„Dat is inderdaad vreemd. Dat gij een dappere zijt, hebt
gij ons zelf gezegd. Vertel ons dan nu ook eens, Samdadschiemb
a , hoe veel menschen gij om het leven gebragt hebt, toen gij nog
in het land der drie dalen waart.”
Deze vraag bragt hem eenigzins in verlegenheid; hij hield
zieh, alsof hij ons niet begrepen had, doopte zijn napje in den
ketel en schepte zieh thee. „Dat is goed,” zeiden wij, „drink eens
en vertel ons dan van uwe heldendaden.”
Samdadschiemba dronk, wischte vervolgens zijn napje zorgvul-
dig met zijn rokspand schoon, stak het weder voor de borst en
begon:
„Mijne geestelijke vaders, gij wilt, dat ik van mijzelv’ spreek,
en ik wil u eene geschiedenis verteilen. Ik heb eene zware zonde
bedreven, maar wil nog hopen, dat Jehovah ze mij vergeven heeft,
toen ik tot de heilige kerk overtrad. Ik was nog jong, nog maar
om de zeven jaar oud. Ik moest. mijns vaders oude ezelin op de
weide drijven; wij hadden anders geen beesten. De zoon van een
buurman kwam vaak en speelde met mij; de knaap was met mij
van gelijke jaren. Eens kregen wij twist zamen, en ik sloeg mijn
makker daarbij zoo geweldig met een zwaren boomwortel op zijn
kop, dat hij neertuimelde. Toen ik hem zoo als dood op den
grond zag liggen, wist ik van schrik en ontsteltenis niet, wat ik
doen zou, en dacht: nu zullen ze mijzelv’ ook doodslaan tot straf.
Ik zocht overal naar een plekje, om mijn kameraad weg te stoppen,
maar vond nergens een., Toen, dacht ik , moest ik mijzelv’
i verbergen, en ik kroop zoo diep mogelijk weg in een grooten hoop
rijs, die niet ver van ons huis stond. Daarbij reet ik mij het vel
i van het ligehaam, maar was vast besloten, nooit weer voor den
dag te komen. Tegen dat het donker werd, zocht men mij overal ;
I ik hoorde mijne moeder mij bij mijn naam roepen, maar hield mij
stil, verroerde mij niet en verkeerde in doodsangst. Ik hoorde,
hoe de buren druk praatten, en verbeeldde mij, dat ze twistten en
| keven. Den volgenden morgen had ik een vreeselijken honger. Toen
begon ik te krijten, maar niet hardop, want dan hadden de menschen
mij misschien gehoord. Het was mijn vaste voornemen, om
nooit weer voor den dag te komen.” — „Maar dacht gij dan niet
aan ’t verhongeren?” — „Ik dacht nergens aan; ik had honger
en dat was ’t al. Ik was weggekropen, om niet gedood te worden.
Ik bleef drie dagen en vier nachten tusschen het rijs zitten;
[ toen ontdekte men mij. Ik had nog zoo veel kracht over, dat ik
zocht weg te loopen; maar men hield mij vast. Nu sloeg ik aan
het huilen en riep : „Maakt mij niet dood; ik heb Nasamboyan
niet doodgeslagen.” Zij sleepten mij in huis en lachten hartelijk;
ze zeiden mi j , dat ik maar gerust moest wezen, want Nasamboyan