
sclioot. Hierop bragt een kind eene citer met drie snaren aan een
jongeling, die met het hoofd op de borst in stilzwijgen verzonken
zat; zoodra hij echter het speeltuig in de hand had, helderde zijn
oog op. De oude sprak: „Edele en heilige vreemdelingen, ik
heb een toollioloa genoodigd, die ons door zijne verhalen den avond
nog meer veraangenamen zal.” Intusschen liet de bard zijne vin-
gers over de snaren glijden en begon, na kort voorspel, met kracli-
tige stem en behoorlijke inachtneming van toon en maat een vurig
gezang. Alle Mongolen hingen als het ware aan de lippen van
den zanger en volgden zijne woorden met gespannen aandacht.
De toolholos bezong de daden van zijn volk, hij werd dramatisch
en wist alle toehoorders te boeijen. Wij voor ons waren te weinig
met de bijzonderheden der mongoolsche geschiedenis bekend, om
den bard in alles te kunnen volgen. Toen hij het gezelschap een
tijdlang door zijne voordragt had bezig gehouden, bood de grijs-
aard hem eene groote schaal vol melkwijn aan. Terwijl hij nog
dronk, zeiden wij: „Toolholos, gij hebt ons schoone, bewonderens-
waardige dingen laten hooren, maar nog reptet gij geen woord
van den grooten Tamerlan, en toch is het gezang van Timur on-
der u Mongolen beroemd en geliefd.” — „ Ja , zing ons van Timur
!” riepen enkelen. Alles was stil, de toolholos bedacht zieh
eene poos, en begon toen op krachtigen toon en krijgshaftige wijze
de oproeping aan Timur:
„Toen de goddelijke Timur nog onder onze tenten woonde,
„was het mongoolsche volk krijgshaftig en gevreesd. Als het
„zieh roerde, beeide het aardrijk; een blik van hem joeg kille
„ontzetting aan den tienduizend Volkeren, welke de zon beschijnt.
„ 0 goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder
„geboren worden ? Keer te rug, kom weder; wij wachten op
„ u , o Timur !
„Wij leven op onze wijde steppen, rüstig en zacht als lam-
„meren, maar in onze harten kookt het; zij zijn nog vol van
„vuur. De herinnering aan de roemrijke tijden van Timur verf
o l g t ons zonder ophouden. Waar is de hoofdman, die zieh
„aan onze spits stelt en ons weder tot beiden maakt ?
„ 0 goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder
„geboren worden? Keer terug, kom weder; wij wachten op
„ u , o Timur !
„De jonge Mongool heeft kracht in den arm, hij kan den
„wilden hengst breidelen; hij ontwaart van verre in het gras
,het spoor van een verdoolden kameel. Maar ach, het ontbreekt
„hem aan kracht, om de boogpees der voorvaderen te spannen;
„zijne oogen ontdekken niet meer de listige valstrikken des vij-
„ands.
„ 0 goddelijke T im u r, zal uwe groote ziel weldra weder
„geboren worden? Keer terug, kom weder; wij wachten op
„ u , o Timur !
„Wy hebben gezien, hoe op den heiligen heuvel de roode
„sjerp van den Lama fladdert, en de hoop is weder ontwaakt
"in onze tenten. Zeg het ons, o Lama. Als het gebed op uwe
„lippen zweeft, ontsluijert Hormustha dan de dingen van het
„toekomende leven ?
„ 0 goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder
„geboren worden? Keer terug, kom weder; wij wachten op
„ u , o Timur I
„Wij hebben welriekend hout verbrand voor de voeten van
„den goddelijken Timur; met ter aarde gebogen voorhoofd heb-
„ben wij hem het groene theeblad geofferd en de melk onzer
„kudden. Wij zijn strijdvaardig. De Mongolen staan op, o
„Timur 1 En gij, Lama, laat geluk neerdalen op onze vanen en
„lansen!„
0 goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder
„geboren worden? Keer terug, kom weder; wij wachten op
„ u , o Timur ! ”
Na het voordragen van dit nationale gezang stond de mongoolsche
bard op, groette ons met eene eerbiedige buiging, hing
de cither aan eene tentstaak en ging heen. De grijsaard merkte
aan, dat het ook in de andere tenten feest was. „Ook zij,” zeide
hij, „verlangen den zanger. Daar gij echter, naar mij toeschijnt,
onze tartaarsche gezangen met belangstelling hebt aangehoord, willen
wij daarmede voortgaan, want onder onze broeders-is een, die
vele wijzen kent, doch hij kan de cither niet speien en is dus geen
toolholos. Dat deert echter niet; treed nader, Nymbo; er komen
niet alle dagen lama’s uit de westelijke hemelstreken, om u aan
te hooren.”
Nu trad uit een hoek der tent een Mongool te voorschijn,
dien wij tot hiertoe nog in het geheel niet opgemerkt hadden, en
nam de plaats van den toolholos in. Deze man had eene geheel
eigenaardige gelaatsuitdrukking; zijn hoofd was geheel tusschen
beide schouders weggezonken, het wit in zijn groot, schier onbe