
Vroeo-er waren de militaire posten, welke de chinesche keizer 'in
de bezittingen van den tale lama onderhoudt, van de overheden
der beide provincien Sse tschuen en Tun nan tegelijk afhankelijk;
dit nogtans gaf tusschen de wederzijdsche mandarijnen gedurig aan-
leiding tot twist en oneenigheid, waaraan de regering een einde
maakte, door alle in Thibet levende Chinezen onder den vice-ko-
ning van Sse tschuen te stellen.
Tsiamdo is merkbaar in verval; de groote onregelmatig ge-
bouwde huizen liggen wijd en zijd verstrooid; men ziet vele steen-
hoopen en bouwvallen, maar slechts weinig nieuwe gebouwen. De
bevolking is talrijk, maar morsig en traag, en we begrijpen niet,
waarvan zij leeft, daar van handel of nijverheid geen sprake kan zijn,
en de landbouw in de zandige omstreken weinig of niets beteekent.
Men oogst een weinig graauwe gerst en ruilt de noodzakelijkste
levensbehoeften tegen de voortbrengselen des lands: muskus, hui-
den van wild horenvee, rhabarber, blaauwe turkooizen en stofgoud,
in. Tegen deze armoede steekt het groote, prächtige klooster, dat
ten westen der stad op eene hoogte ligt, scherp af. Daar huizen
over de tweeduizend lama’s , nie t, gelijk anders in de buddhistische
kloosters, afzonderlijk in kleine huizen, maar gemeenschappelijk in
groote gebouwen, die den hoofdtempel omgeven. Deze laatste is
prachtvol en een der fraaisten in Thibet. Het opperhoofd van dit
lamaklooster, een lama hutuktu, is tegelijk wereldlijk bestuurder
van de provincie Kham.
Ruim vijfhonderd li van Tsiamdo naar de chinesche grens ligt
de stad Djaya, de hoofdplaats van een landschap, dat aan een
opperlama onderworpen is; hij voert den titel van tschaktscJiuba en
bekleedt dus eene geestelijke waardigheid, die op die van hutuktu
volgt. Tijdens ons verblijf in Thibet was een hevige twist tusschen
den hutuktu van Tsiamdo en den. tschaktschuba van Djaya uitge-
broken. Deze laatste, een jong, eerzuchtig priester, had zichzelf
tot hutuktu opgeworpen, krachtens een oud diploma, dat de tale
lama hem tijdens eene zijner vroegere vleeschwordingen gegeven
had. Uit dien hoofde maakte hij dan ook aanspraak op de opper-
heerschappij in de gansche provincie Kham en op de residentie in
Tsiamdo. De hutuktu daar ter plaatse, een hoogbejaarde lama, wilde
evenwel niet aftreden, en beriep zieh op zijne beurt op lastbrie-
ven, welke de chinesche keizer uitgevaardigd en de tale lama bekrach-
tigd had. In dezen twist waren langzamerhand alle stammen en
kloosters der provincie gewikkeld, en hadden voor en tegen partij
gekozen. Na lang vruchteloos geschrijf en gewrijf had men ein-
delijk de wapens opgevat, en deze wilde volksstammen voerden
een vol jaar lang een bloedigen oorlog. Yele dorpen werden ver-
woest , kudden te gronde gerigt, bosschen in brand gestoken; overal
stroomde bloed. Toen wij te Tsiamdo aankwamen, had men juist
een wapenstilstand gesloten en zöchten gevolmagtigden van den
tale lama en van den chineschen gezant te Lha Ssa den vrede tot
stand te brengen. De jonge hutuktu van Djaya was daartoe naar
Tsiamdo ontboden geworden. Hij kwam ook, doch onder bescher -
ming van eene aanzienlijke legermagt; blijkbaar duchtte hij verraad.
De conferentien leidden tot geen gewenschte uitkomst, daar geen
der pretendenten iets van toegeven weten wilde, en alles kondigde
aan, dat de vijandelijkheden eerlang weder een aanvang zouden
nemen. De jonge hutuktu genoot evenwel de volksgunst, wijl hij
de inmenging der Chinezen slechts noode verdroeg, terwijl de oude
die had ingeroepen. Alle bemoeijing van vreemdelingen in de aan-
gelegenheden des lands wordt overal verfoeid, waar het volk nog
eenig gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheid bezit.
Wjj voor ons werden te Tsiamdo met dezelfde welwillendheid
behandeld, als overal in het land; beide pretendenten zonden ons,
behalve de onmisbare beleefdheidssjerp (Miata), boter en scha-
penvleesch ten geschenke. Drie dagen duurde ons verblijf hier,
want met onzen mandarijn Ly was het deerlijk gesteld; zijne bee-
nen waren gezwollen, en artsen noch toovenaars konden daar iets
tegen uitrigten. In een palankijn wilde hij uit gierigheid niet reizen.
De oude hutuktu gaf ons vier ruiters als lijfwacht tot aan
de grens van het landschap Djaya mede. Wij reden uit de stad
over eene fraaije uit dennenstammen getimmerde brug op den we?
naar Sse tschuen. Onderweg onimoetten wij een vreemd reisge-
zelschap. Yooraan reed eene thibetaansche vrouw op een ezel; op
haar rüg had zij een zuigeling vastgebonden. Zij trok aan den
halster een lastpaard na zieh; aan weerszijden daarvan hingen twee
langwerpige kisten; uit ieder daarvan keek een lief lagchend kin-
derkopje. Achteraan reed een chineesch soldaat, die een twaalf-
jarigen knaap achter op zijn paard had. Een groote roodharige
hond sloot de kleine karavaan. Deze Cbinees had vroeger te Tsiamdo
in bezetting gelegen en later vergunning bekomen, om in
Thibet handel te drijven. Daar nam hij eene vrouw, verdiende
eenig geld, en thans keerde hij met zijne familie terug naar zijn
vaderland. Hij was een man van een geheel ander slag, dan de