doen alle tenten aan, daar zij weten, dat de gastvrijheid der Mongolen
hen nooit af zal wijzen. Zonder omstandigheden treden zij
binnen en nemen plaats aan den haard; men zet hun thee voor
en zij verteilen met eene soort van trotschheid, hoe veel landen
zij reeds bezocht hebben. Nooit wordt hun een naehtleger gewei-
gerd. Voordat zij ’s morgens verder gaan, zien zij naar het weer
uit en uit wat hoek de wind waait. Alsdan trekken zij zonder
bepaald doel huns weegs, het hoofd op de borst en de oogen stijf
voor zieh uit op den grond gerigt. Zij hebben een stok in de
hand en hunne gansche aardsche bezitting steekt in een zak van
boksleder. De dolende lama legt zieh te rüsten bij de eerste de
beste rots, op den top van een berg, in eene kloof of waar ook
het vermoeide lijf hem daartoe noopt. In de woestijn slaapt zulk
een zwerver onder den blooten hemel, die immers ook het dak
van de onmetelijke tent is, welke wij wereld noemen. De togt
dezer landloopende monnikken heeft geen andere grenzen, dan die
der landen, waarin Buddha vereerd wordt. Zij doorkruisen China,
Mandschurie, het gebied der Khalkhas, de verschillende zuidmon-
goolsche rijken, Uriang Hai, het land aan den Ku-Ku-Noor, het
land aan weerszijden van het Hemelsgebergte, alzoo Thian schan
nan lu en Thian schan pe lu , Thibet, Indie en vaak zelfs het af-
gelegene Turkestan. Zij gaan alle rivieren over , beklimmen alle
bergen, knielen voor elken grootlama, kennen alle buddhistische
volken en hunne zeden, gebruiken en taal. Het valt hun nooit in ,
dat zij aan het dwalen kunnen komen, want in den grond is voor
hen elke weg de regte, dient de eene plaats hun even goed als de
andere en is het verhaal van den joodschen wandelaar op elk dezer
lama’s van volle toepassing.
Eene derde klasse van lama’s bestaat uit dezulken, die in
eene geestelijke gemeenschap leven. Een klooster, eene lama-serie,
bestaat uit een aantal kleine huizen, die rondom een of meer
buddhistische tempels gebouwd zijn. Naarmate de bewoners dezer
huizen meer of minder rijk zijn, heeft men de gebouwen kleiner of
grooter, fraaijer of eenvoudiger opgetrokken. De in gemeenschap
levende lama’s leiden doorgaans een stiller, meer aan vaste regels
gebonden leven, dan de overigen; zij studeren vlijtig en zeggen
vele gebeden op. ’t Staat hun vrij, eenige dieren te houden, b. v.
koeijen, wier boter en melk hun voornaamste voedsel uitmaakt,
een paard, om in de woestijn te kunnen rijden, en wolvee, om
op feestdagen eene versterkende vleeschspijze te hebben. In den
regel zijn deze kloosters door keizers en koningen bedacht geworden
, en de inkomsten worden op bepaalde dagen onder de lama’s
in dier voege verdeeld, dat ieder overeenkomstig zijnen geestelijken
rang zijn aandeel bekomt. Wie den naam heeft van een kundig
arts of goed waarzegger te zijn, heeft buitendien nog dikwijls ge-
legenheid, om iets te verdienen; maar toch worden zulke lieden
zelden rijk. De lama’s zijn als de kinderen en bekümmeren zieh
niet om de toekomst; zij verteren hun geld even spoedig als het
verdiend wordt. Heden draagt zulk een monnik havelooze, ge-
scheurde kleeren; morgen vertoont hij zieh even schitterend uitge-
dost als de voornaamste van het klooster. Zoodra hij geld of
vee in handen krijgt, begeeft hij zieh naar de naaste stad, om
zieh van top tot teen in een fraai nieuw pak te steken; maar doorgaans
behoudt hij zijne prächtige uitrusting niet lang en zal hij na
eenigen tijd weder naar de naaste chinesche handelsstation trekken,
niet om andermaal kostbare zijden stoffen te koopen, maar om de
fraaije gele kleederen in het leenhuis te verzetten, zonder dat hij
bijna ooit in staat is , die weer te lossen. Om zieh daarvan te
overtuigen heeft men slechts de uitdragerswinkels in de mongoolsch-
chinesche steden te bezoeken, die altijd met monnikskleederen zijn
opgevuld.
Het getal monnikken in Mongolie is zoo aanzienlijk, dat wij
zonder overdrijving beweren kunnen, dat althans een derde der bevol-
Ving uit lama’s bestaat. In bijna alle familien worden de kinderen
van het mannelijk geslacht lama’s , met uitzondering van den oud-
sten zoon, die steeds een „zwarte man” blijft. Overigens wijden
de Tartaren zieh niet uit neiging, maar slechts uit dwang aan den
geestelijken stand toe, want zij zijn reeds dadelijk na hunne ge-
boorte tot zwarte menschen of tot lama’s bestemd, al naar hunne
ouders hun het haar afscheren of laten groeijen. Zoo wennen zieh
dan de kinderen reeds aan hunnen stand; bij h en , die geestelijken
worden, doet zieh later eene religieuse neiging bespeuren en boe-
zemt hun genegenheid voor hun beroep in.
Meermalen, ook van de zijde van chinesche mandarijnen, heeft
men ons verzekerd, dat de chinesche keizers het er op toeleggen,
het getal lama’s in Mongolie zoo veel mogelijk te vermeerderen,
en dit schijnt ook inderdaad wel het geval te zijn. Zoo veel is
zeker, dat de pekinger regering de chinesche bonzen in eilende en
armoede la a t, terwijl zij het lamaismus op eene in het oog loopende
wijze begünstigt en ondersteunt. Het schijnt, dat zij vooral het