reld hoog beroemd en naar den berg, waarbij Tsong Kaba het
eerste levenslicht aanschouwde, trekken onophoudelijk scharen van
geloovigen. In verloop van tijd verhief zieh daar de bloeijende
kloosterstad Kunbum, d. i. in het thibetaansch „de tienduizend beeiden.”
In deze benaming ligt eene toespeling op den boom, dien
de sage uit het hoofdhaar van Tsong Kaba laat opschieten, en
waaraan ieder blad een thibetaansch schriftteeken draagt. Men zal
vragen, hoe wij over dezen wonderboom denken, of hij nog be-
staat, of wij hem gezien hebben en hoe het met die bladen gelegen
is ?
Die wonderbare boom bestaat heden nog. Wij hadden gedu-
rende onze reis zoo veel van hem hooren verteilen, dat wij zeer
begeerig waren, om hem met eigen oogen te zien. Wij verloren
alzoo ook geen tijd. Onder aan den berg, waar de kloosterstad
gebouwd is , niet ver van den hoofdtempel, ligt eene groote Vierkante
ruimte, binnen een baksteenen muur besloten. Wij bezoch-
ten deze plaats, waar de boom s ta a t, en konden dien geheel op
ons gemak onderzoeken; enkele zijner takken hadden wij reeds van
buiten bemerkt. In de eerste plaats vestigden wij onze onverdeelde
en scherpe aandacht op zijne bladen, en wij waren in de hoogste
mate verbaasd en getroffen, toen wij werkelijk op ieder afzonderlijk
blad zeer goed geteekende thibetaansche schriftteekens vonden. Ze
zijn alle groen, soms donkerder, soms lichter dan het blad zelf.
Wij dachten aan eene bedriegerij van de lama’s , doch konden daar-
van ook niet het geringste spoor ontdekken, niettegenstaande alles
door ons met de uiterste zorgvuldigheid onderzocht werd. Ons
schenen de letters even wezenlijk tot de bladeren te behooren, als
de aders en vezels zelve. Haar stand en plaatsing is niet overal
dezelfde; want hier staan zij in het midden of aan de spits, daar
onder of aan de zijden van het blad; bij de jonge nog uiterst teere
blaadjes vertoonen zij zieh in de eerste wording slechts half ontwik-
keld. Ook de bast van den stam en der takken, die zieh op soort-
gelijke wijze als bij de platanen afschelt, heeft van die schriftteekens.
Als men een stuk oude schors wegneemt, ziet men op den
daaronder aanwezigen nieuwen bast de nog onduidelijke vormen
van letters, die reeds beginnen uit te groeijen en, wat ons zeer
opmerkelijk toeschijnt, niet zelden van die, welke men op de oude
schors ontdekte, verschillen. Wij gaven ons alle mogelijke moeite,
om eenig bedrog uit te vinden, doch vruchteloos; er scheen niets
tegen de zaak in te brengen. Het zweet brak ons uit. Andere
lieden, die wijzer zijn dan wij, mögen verklären, hoe het met dezen
boom gelegen i s ; wij kunnen niets anders of meer zeggen,
dan wat wij gezien hebben. Men meesmuilt misschien over onze
onwetendheid, maar de opregtheid van hetgeen wij zeggen zal men
zeker toch wel niet in twijfel trekken.
De boom der tienduizend beeiden of teekens scheen ons zeer
oud te zijn. Zijn stam, dien drie mannen met moeite omspannen
kunnen, is niet hooger dan acht voet; de takken schiefen niet op-
waarts, maar breiden zieh als een pluimbos uit en zijn zeer digt
bebladerd. Yele vallen van zelf af, wijl zij oud en vermolmd zijn.
De bladeren blijven altijd groen; het hout heeft eene roodachtige
kleur en zeer aangenamen, wel wat kaneelachtigen reuk. De lama’s
zeiden, dat in den zomer, tegen de achtste maand, de boom
bloesems van roode kleur en buitengewone schoonheid draagt; ook
werd ons verzekerd, dat „geen andere boom van deze soort ergens
bestaat” *). Alle proeven, om hem, op wat wijze ook, voort te
*) Het ontstaan van dezen wonderboom uit het haar van Tsong-Kaba
doet aan eene chinesche sage denken. Een vrome heremiet, die bij waken
en gebed dikwijls door den slaap overmand werd, zoodat hem de
oogen toevielen, sneed zieh in heiligen ijver de oogleden af en wierp die
op de aarde. Uit hen liet God den theestrnik opschieten, wiens bladeren
nog den vorm van een met wimpers bezet ooglid vertoonen en de
gave bezitten, om den slaap te verdrijven. (Schleiden, die Pflanze und
ihr Leben, Leipzig 1850. S . 197.)
De bewering, dat van den boom met de tienduizend letters in Thibet
slechts een enkel exemplaar zou bestaan, herinnert ons aan eene me-
dedeeling van von Humboldt (Ansichten der Natur, Th. I I , S. 168). Hij
gewaagt van den beroemden ochroma-soortigen Handenboom, den mac-
palpochiquahuitl der Mexicanen (van macpalli: de vlakke h an d ), dien de
Spanjaarden arbol de las manitas noemen. Het is de Cheirostemon plata-
noides, met ineengegroeide meeldraden, die als eene hand of klaauw uit
den fraaijen purperrooden bloesem opstijgen. „ In al de mexicaansche
vrijstaten heeft men slechts den enkel exemplaar, een enkelen overouden
stam van dit zeldzame geslacht. Men gelooft, dat hij als vreemdeling
door de koningen van Toluca voor omtrent 500 ja ren geplant is. De
plaats, waar hij Staat, heb ik 8280 voet hoog boven het zeevlak hevon-
den. Waarom bestaat er slechts dat eene exemplaar? Yanwaar hebben
de koningen van Toluca den jongen boom of het zaad bekomen? Even
raadselachtig is het, dat Montezuma hem niet in zijne botanische tuinen
van Huaxtepec, Chapoltepec en Iztapalapan b ezat, waarvan nog eenige
sporen voorhanden zijn. Eaadselachtig is verder, dat de Handenboom
niet eene plaats onder de afbeeldingen van natuurlijke voorwerpen heeft
gevonden, welke Nezahualcoyotl, koning van Tezcuco eene halve eeuw