verblijf voor ons, en wij waren onuitsprekelijk blij en Jankbaar ,■
dat wij door Gods goedheid zoo aan een vreeselijk lijden en aan
dreigend gevaar ontkomen waren.
Deze ©nderaardsche woningen zijn even sierlijk als duurzaam;
waarschijnlijk zijn ze van Chinezen af komstig, die zieh hier op den
akkerbouw kwamen toeleggen, maär later het land weder verbieten,
daar het hun geen toereikende voordeelen opleverde. Op eenige
plaatsen konden wij nog sporen va"n voormalige bebouwing ontdefc-
ken. Het is eene bekende zaak,- dat de Chinezen, die zieh in
Mongolie neerzetten, gaarne holen nitgraven, om daarin te wonen ,■
want znlks kost minder, dan het bonwen van hnizen, en dergelijke
grotten bieden bij storm en onweder de veiligste scbuilpläats aan.
Ze zijn in den regel zeer goed ingerigt; aan weerszijden van den
ingang heeft men vensteropeningen, waardoor lucht genoeg indringt.
Muren, gewelf, oven, kang, kortom alles van binnen is met blinkend
wit kalkcement behoorlijk aangestreken. Deze grotten zijn
’s winters warm en in den zomer koel; haar grootste gebrek is ,
dat zij dikwijls eenigzins bedompt en niet luchtig genoeg zijö.
Yoor ’t overige waren deze woningen voor ons niet nieuw, daar
wij ze reeds op onzen post Si-Wan hadden leeren kennen, Wäar
zij echter op verre na niet zoo goed ingerigt waren, als hier in
het land der Ortus. Wij namen thans bezit van deze onderäard-
sche vertrekken en konden ons weldra bij een helder vlammend
vuur koesteren , daar wij in eene der grotten eene menigte hennep-
stengels vonden. Op onze gansche reis hadden wij geen zoo goede
brandstof, als deze hier. Weldra waren onze kleederen gedroogd;
wij noemden deze onderaardsche herberg die der „goedertieren
Voorzienigheid,” en genoten eene verkwikkende wärmte, terwijl
Samdadschiemba druk bezig was, kleine koeken in schapenvet te
bakken, want in onze blijdschap over eene zoo gelukkige uitred-
ding hadden wij onzen voorraad van weitenmeel aangetast. Ook
ons vee had het goed; want wij hadden stalling en voeding voor
hetzelve gevonden, daar in eene grot een hoop gierste- en haver-
stroo lag. Ons regt verkwikt en gesterkt hebbende, strekten wij
ons eerst laat op den verwarmden kang uit en dachten aan geen
nood of ongemak meer.
Terwijl Samdadschiemba den volgenden dag onze bagaadje bij
het vuur droogde, bezochten wij de talrijke holen, die wij in dien
berg vonden. Het verraste ons, te zien, dat uit eene der grotten
door deur- en vensteropeningen dikke rookwolken opstegen. Wij
traden nader en zagen er een groot vuur van hennepstengels, waar-
van de vlam tot aan het gewelf opsloeg. In den digten rook be-,
woog zieh eene menschelijke gedaante, die ons met grove stem den
mongoolschen groet: „Mendu!” toeriep en er dadelijk bijvoegde:
„Komt nader en neemt bij den ketel plaats.” Dat alles kwam
ons zoo fantastisch voor, dat wij ons in de spelonk van Oacus
verplaatst waanden. Toen de Mongool zag, dat wij onbewegelijk
en zwijgend staan bleven, rees hij op en kwam nader; wij vernamen
, dat hij den avond te voren even als wij door het noodweer
overvallen was en daarom eene toevlugt in deze holen had gezöcht.
Wij noodigden hem op het ontbijt en zetten onze nasporingen voort.
Bij het doorloopen van deze verlaten woonsteden was onze nieuws-
gierigheid met een gevoel van schroom en huivering vermengd. Al
deze holen waren nagenoeg naar hetzelfde plan ingerigt en in zeer
goeden staat gebleven. Chinesche letterteekens op de wanden, vele
scherven porselein en eenige vrouwenschoenen bewezen duidelijk,
dat er nog niet lang geleden Chinezen gehuisd hadden. Het be-
vreemdde ons, in al de grotten eene groote menigte musschen aan
te treffen, die zieh gierst en haver goed lieten smaken. De musch
vindt men overal in de (— oude —) wereld; wij zagen haar steeds,
waar zieh slechts menschen ophielden, en zij is overal dezelfde
moedwillige, stoute vogel, schoon zij zieh in Mongolie, in Thibet
en China nog veel onbeschaamder, dan bij ons in Europa gedraagt,
wijl niemand er haar vervolgt en haar nest en hare jongen geheel
onaangetast blijven. Daarom dringt zij ook stout in de woningen
door, gaat er voor niemand uit den weg en doet in alles, of zij
er thuis behoorde. De Chinezen noemen haar kia niao eül, d .i.
de familievogel.
Wij bezochten in het geheel bij de dertig van die onderaardsche
woningen, die echter verder niets bijzonder opmerkelijks aan-
boden. Onder het ontbijt kwam het gesprek als van zelf op de
Chinezen, die zieh deze woningen in de rots hadden uitgegraven,
en wij vroegen den Mongool, of hij hen gekend had. „Of ik de
Kitat kende, die hier in het dal woondenP Wel zeker heb ik
die allen gekend. Eerst voor ruim twee jaren hebben ze dezen
omtrek verlaten. Ze hadden geen regt, hier langer te blijven,
want ze waren gemeen gespuis. Och, die Chinezen deugen geen
zier; ’t zijn leugenaars en bedriegers. In den beginne kon men
nog al met hen omgaan; maar dat duurde niet lang. Yoor bij de
twintig jaar kwamen eenige familien hier en bedelden om gastvrij-
11