meesten zijner landslieden, die volstrekt geen zwarigheid maken,
om vrouw en kinderen op vreemden bodem in den steek te laten.
„Dat is ook geen wijze! Dat hij geld en goed mee naar huis
brengt, is goed * maar eene vrouw met groote voeten en kleine
barbaren uit den vreemde mee te slepen, dat is zotheid. Wil hij
ze misschien voor geld laten kijken P ” Zoo spraken onze Chi-
nezen.
Op onze verdere reis kwamen wij naar Meng P h u , een uit
acht of tien huizen bestaand gehucht in een diep dal, en vervol-
gens over houten bruggen, „die in de streek der wolken hangen,”
naar Pao Tun, waar wij bemerkten, dat de landbewoners langza-
merharfä een vrij wat hooger, de Chinezen daarentegen een vrij
wat lager toon begonnen aan te slaan, dan op de andere zijde
van Tsiamdo. Yan Pao Tun naar Bagung ziet men wel twaalf
uren gaans ver niets dan naakte kalksteengebergten, zonder boom
of struik. Eene zonderlinge vertooning maakt de Ku lung schan,
d. i. de doorboorde berg; hij heeft eene groote menigte spelonken
en holen van allerlei grootte en vorm, en ten deele van aanmer-
kelijke diepte. De Chinezen zeggen, dat deze holen het werk van
kuei of booze geesten zijn, terwijl de Thibetanen hun bestaan aan
de beschermgeesten des lands toeschrijven. In oude tijden moeten
heilige lama’s zieh daar afgezonderd hebben; zij waren in Buddha’s
veranderd, en op bepaalde tijden hoort men nog heden uit de
diepte van den berg het mompelen hunner gebeden opstijgen. Tot
hiertoe hadden wij in Thibet bijna enkel granietbergen aangetrof-
fen ; daarom trokken deze kalksteengebergten op den weg naar Bagung
dus ook zoo veel te meer onze aandacht. Het aanzien van
het land werd van nu af geheel anders, en voile veertien dagen
zagen wij niets dan kalksteengevaarten, welker hard fijnkorrelig
mariner sneeuwwit was. De herders breken er groote blokken u it,
waarin zij Buddha’s beeid en het heilige formulier Om, mani padme
hum beitelen, en die zij dan aan den weg plaatsen. Deze opschrif-
ten blijven bij de ongemeene hardheid van het marmer jaren lang
leesbaar. Yoor Bagung hadden wij vier of vijf li ver een weg, die
aan weerszijden eene onafgebroken rij van soortgelijke steenen had.
Wij zagen ook verscheiden lama’s met het uitbeitelen van het Mani
bezig. In Bagung staat een chineesch wachthuis; de steen is kos-
telijk marmer, maar leem en koemest heeft tot cement gediend.
Daar wilden de boeren geen ulah voor niet geven; zij eischten
voor iöder paard een ons, voor elken yak een half ons zilver.
Ile t was hun onverschillig, dat de Chinezen hen voor wilde, on-
verstandige barbaren uitmaakten, die geen begrip hadden van wat
pligt en gehoorzaamheid was. Ly wilde evenwel geen geld geven
en zocht zieh uit de verlegenheid te redden door een bode naar
den proül tamba te zenden, dien hij persoonlijk kende.
Yan dezen proül tamba hadden wij al dikwijls hooren spre-
k en ; hij stond aan het hoofd van de partij, die zieh aan den jon-
gen tschaktschuba van Djaya had aangesloten, en was natuurlijk
een verklaard tegenstander van allen chineschen invloed. Hij ging
voor doorgeleerd en voor den dappersten man der wereld door,
en had nog nooit eene nederlaag geleden. Beeds zijn naam alleen
werkte onder de stammen der provincie Kham als een talisman of
als eene legermagt. Hij was in zeker opzigt de Abd el Kader van
het oostelijke Thibet. Zijne woning lag slechts ongeveer zes li van
Bagung verwijderd. Het „groote opperhoofd” liet zeggen, dat hij
zelf komen zou. De dorpbewoners en de Soldaten van den chineschen
wachtpost geraakten bij die tijding in rep en roer; deze laat-
sten trokken hun beste pak aan, de Thibetanen gingen hem te
gemoet en Ly zocht uit zijne koffers zijne fraaiste khata o p , om
die den beroemden proül tamba aan te bieden. Wij beide zende-
lingen waren stille opmerkers en hielden in de eerste plaats onzen
vredestichter in de koningrijken in het oog. Deze chinesche man-
darijn, anders tegen de Thibetanen de lompheid en de onbeschaamd-
heid zelve, was thans eensklaps zeer nederig en onderdanig geworden.
Met sidderen en beven wachtte hij den magtigen aan-
voerder a f, die dan ook weldra verscheen. Hij zat te paard en
had vier ruiters bij zieh. Allen stegen af, de vredestichter in de
koningrijken trad binnen, boog diep en bood den proül tamba de
khata aan. Deze wenkte zijne volgelingen, die de sjerp aannamen;
hij zelf ging zonder een woord te zeggen haastig het plein over
en in het tot zijne ontvangst bestemde vertrek, waar wij met den
lama dschiamdschang zaten. Na ons met eene ligte buiging gegroet
te hebben, nam hij de eereplaats op een groot tapijt van grijs vilt
in. Ly Kuo Ngan nam links, de lama dschiamdschang regts van
hem plaats; wij zaten tegen hem over. Wij vijf vormden een wij-
den kring; achteraf stonden vele Thibetanen en eenige chinesche
Soldaten.
De proül tamba was een man van op zijn hoogst veertig jaren
; hij droeg een groen zijden met wolfsbont gevoerden rok met
rooden gordel, waarin zijne sabel stak. Het lange gitzwarte haar