fergaven, welke onze arme familie zendt.” De jonge Dschiahur
groette ons driemaal op mongoolsche wijze en bood ons drie groote
scbotels met noten en brooden aan. Deze laatste hadden veel van het
brood, dat men in Frankrijk bakt, en wij vonden ze uitstekend.
Tot onze verbazing was Samdadschiemba uiterst armoedig gekleed.
Wij vernamen, dat zijn vader lang overleden en zijne moeder blind
geworden was; hij had twee broeders, van welke de jongste, dien
hij thans had medegebragt, de familie onderhield door een stuk
land te bebouwen en voor andere menschen hun vee te hoeden.
Samdadschiemba had al zijne have aan de arme moeder afgestaan ;
doch hij wilde niet bij zijne familie blijven en had haar zeker ook
van weinig dienst kunnen zijn. Wij ondersteunden haar voor zoo
ver dat in onze magt stond.
Gedurende ons achtdaagsch verblijf te Ho kiao y hadden
onze afgematte dieren zieh zoo goed hersteld, dat wij de
verdere reis konden wagen door eene streek, die buitengewone
moeijelijkheden aanbood. Vooreerst hadden wij het gebergte Ping
Keu te beklimmen, waar het pad zoo smal was, dat twee elkaar
bejegenende muildieren of kameelen niet voor elkander uitwijken
konden. Eerst tegen den middag waren wij boven. Daar stond
eene herberg, waar geen thee te krijgen was; in plaats daarvan
verkocht men een afkooksel van geroosterde boonen ; noten en brood
smaakten goed, en de lucht was niet zoo koud, als wij verwacht
hadden. ’s Namiddags viel er sneeuw, en wij kwamen behouden over
dit Ping Keu-gebergte naar het dorp „De oude eenden” (Lao ya p u ),
waar de kangs niet met paardenmest gestookt worden, maar met
koolgruis, dat vochtig gemaakt en als baksteen gefatsoeneerd wordt ;
ook brandt men er turf. Wij hadden altijd gewaand, dat het
breijen in China onbekend was; maar in het dorp „De oude
eenden” zagen wij veel mannen al hun best breijen; de vrouwen
schenen zieh er met dit werk niet te bemoeijen. Overigens breidt
men slechts grof wollen garen tot zakvormige kousen of ook wel
tot vuisthandsclioenen of moifen, en dat niet met naalden, maar
met bamboezen stokjes. Het was een vreemd gezigt, hoe mannen
met knevelbaarden voor de deuren in de zon zaten en als oude
besjes de breikous hanteerden en onder dat werk druk keuvelden
en praatten.
Van Lao ya pu tot Si ning fu hadden wij vijf dagreizen; op
den tweeden dag kwamen wij door Ning pey hien, eene stad van
de derde klasse. In eene herberg daar, waar wij ontbeten, hadden
in de zeer ruime keuken talrijke reizigers plaats gevonden.
Zij zaten op de banken, terwijl de waard met zijne familie en die-
naren op groote fornuizen kookte en bried. Op eens begon de
waardin hardop te schreeuwen en te gieren, wijl haar man haar
met een scheplepel een geweldigen slag op het hoofd gegeven had.
Huilend kroop zij in een hoek en schimpte en smaalde. De man
echter zette aan zijne gasten uiteen, dat zijne vrouw weerspannig
en niet oplettend genoeg was; hij had niet dan last en schade van
haar. Daartegen had de vrouw uit hären hoek van alles in te
brengen; haar man was een leeglooper, deed niets dan drinken en
tabakrooken en bragt het in eene maand verdiende in een paar
dagen te zoek. Alle aanwezigen Melden zieh doodstil. Vervolgens
waagde de vrouw weer voor den dag te komen en beet haar man toe:
„Ben ik een siechte vrouw, maak mij dan van k a n t! Breng mij
om, dood, vermoord mij!” Met die woorden ging zij vlak voor hem
staan. Hij trouwens doodde of vermoordde haar niet, maar gaf
haar eene oorvijg, dat het daverde. De reizigers lachten, doch
het geval nam nu eene vrij ernstige wending. De waard greep
eene lange ijzeren vuurtang van den haard en viel woedend op de
vrouw a an , nadat hij eerst zijn gordel had vastgesnoerd en zijn
haarstaart om het hoofd gewonden. Allen sprongen toe en wilden
hem tegenhouden; maar de vrouw kwam er niet zonder een
bebloed gezigt en het verlies van een bos haar af. Een man van
gezette jaren, die in huis nog al eenig gezag scheen te hebben,
scheidde de twee. „Wat, een man en zijne vrouw vechten met
elkaar ! Vechten met elkaar in tegenwoordigheid van hunne kin-
deren en zoo vele reizenden 1 ’ Dat hielp; de vrouw keerde terug
naar den haard en de man nam zijne pijp weder in de hand.
De weg naar Si ning fu is in redelijk goeden staat en leidt
door een boomrijk, wel bewaterd en goed bebouwd heuvelland. Men
verbouwt er inzonderheid veel tabak. Bij de watermolens trok het
onze aandacht, dat de bovenste steen vast la g , terwijl de beneden-
ste draaide. Deze molens zijn bijzonder eenvoudig en vereischen
slechts eene 'geringe drijfkracht om te werken; het water valt uit
eene hoogte van om de twintig voet op het rad neder. De laatste
dagreis voor Si ning fu was zeer vermoeijend en, wijl de weg
längs steile afgronden loopt, uiterst gevaarlijk. Een enkele misstap
wäre toereikend geweest, om ons en onze kameelen in de diepte
te doen nederstorten. Wij kwamen niettemin gelukkig in de groote,
hoewel juist niet volkrijke stad aan; zij is hier en daar zeer ver