wens verre van bemoedigend uitvielen. Vier volle maanden, zoo
zeide men, moesten wij door een geheel onbewoond land reizen en
ons voor even langen tijd van levensmiddelen en voorraad voor-
zien. In den winter waren reeds vele reizigers onderweg bevroren
of onder lawienen bedolven; geen zomer ging voorbij, dat niet
velen bun dood in de golven vonden, daar men verschillende snel-
vlietende rivieren had over te steken; bruggen of veerponten waren
er niet. Buitendien werd de wildernis niet zelden door roovers
onveilig gemaakt; wie hun in handen viel werd naakt uitgeschud
en hulpeloos in de woestijn aan den hongersdood prijs gegeven;
kortom, men verhaalde ons ontzettende bijzonderheden en alle be-
rigten, die wij opdeden, luidden als nit eenen mond. Als spre-
kend bewijs voor de juistheid dier opgaven kon men ons eenige
Mongolen aanwijzen, die in de stad omzwierven a l s ’t laatste over-
blijfsel eener groote karavane, die in ’t vorig jaar door roovers
overvallen was. Deze paar lieden waren gelukkig ontsnapt; al de
overigen waren in handen der Kolo’s gevallen. Al deze berigten
bewogen ons, met de meeste omzigtigheid te werk te gaan en ons
vertrek niet te overhaasten.
Wij waren zes dagen te Tang keu eül, toen eene kleine karavane
van Khalkhas-Mongolen in onze herberg verblijf nam. Zij
kwam van de russische grens en wilde naar Lha Ssa, om een nog
zeer jongen knaap hulde te brengen; hij was de onlangs in een
nieuw ligchaam overgegane guison-tamba. Deze Mongolen vernamen
met blijdschap, dat wij dezelfde reis wilden ondernemen, want
nu hadden zij in geval van nood drie strijders meer tegen de Kolo’s
te stellen. Zij meenden, dat zulke zwaar gebaarde mannen
als wij ongemeen dapper moesten zijn, en vereerden ons dadelijk
met den titel van baturu, d. i. dapperen. Wij echter namen de
zaak in rijpe overweging. Deze karavane telde slechts acht man,
die trouwens van het hoofd tot de voeten gewapend waren; zij
hadden bogen, lontgeweren, lansen in menigte, en zelfs een klein
stukje kanon, waarmede zij van den kameel schoten. Wat was
nu te doen ? Eenigen onzer bekeerlingen oordeelden, dat deze karavane
„door de Kolo’s zou worden opgevreten;” zij rieden ons, de
terugkomst van het groote thibetaansche gezantschap af te wachten.
Dit kon nogtans pas te Peking zijn aangekomen en binnen de acht
maanden onmogelijk terug zijn. Zoo lang konden wij met onze
bekrompen geldmiddelen niet wachten. Dus besloten wij dan, met
deze Mongolen te reizen, die daarmede zeer waren ingenomen.
Wij wilden onzen waard opdragen, voor vele maanden meel in te
koopen, doch de Mongolen meenden, dat dit overbodig was; zij
dachten de reis in ongeveer anderhalve maand te volbrengen, daar
zij toch dagelijks bij de twintig uren gaans konden afleggen. Daar-
op waren wij niet voorbereid; zulke dagmarschen konden onze,
door een togt van vier maanden afgematte dieren onmogelijk vol-
houden. De Mongolen daarentegen hadden bij de veertig kamee-
len en er lag hun eigenlijk niet veel aan gelegen, of onderweg
ook de helft te gronde ging. Zij rieden ons, bij onze drie nog
een dozijn aan te koopen; doch hoe zouden wij driehonderd on-
cen zilver betalen, daar wij er naauwelijks tweehonderd bezaten ?
Die acht Khalkhas waren van vorstelijken bloede. Op den
avond voor hun vertrek bragt de zoon des konings van Ku-Ku-
Noor hun een bezoek. Ons vertrek was het zindelijkste in huis
en diende tot ontvangkamer. De jonge prins had een zeer günstig
uiterlijk en onderscheidde zieh door zijne beschaafde manieren;
het was duidelijk te zien, dat hij zieh meer in de stad Tang keu eül,
dan onder zijne tent ophield. Hij droeg een hemelsblaauwen lakenschen
rok en daarover eene soort van buis van violetkleurig
laken met zwart fluweelen omboordsel; in zijn linker oor had hij,
naar thibetaansche mode, een met juweelen versierden ring; zijn
bijna blank gelaat had eene zachte uitdrukking; aan geheel zijn
persoon ontdekten wij geen spoor van thibetaansche onzindelijkheid.
Het bezoek van een prins van Ku-Ku-Noor was voor ons eene ge-
wigtige gebeurtenis, en Samdadschiemba moest eene groote kruik
met theemelk gereed houden, waarvan zijne hoogheid zieh wel een
kop liet weggevallen; het overschot werd onder zijn volk uitge-
deeld, dat op de binnenplaats in de sneeuw stond. Het gesprek
liep over den reisweg naar Thibet, en de prins beloofde den Khalkhas
eene bedekking zoo lang zij zieh binnen zijn land bevonden;
„maar over de grens sta ik voor niets meer in ; alles hangt daar
van uw eigen geluk of ongeluk af.” Ons gaf hij den raad, het thibetaansche
gezantschap af te wachten, wijl wij daarmede met meer
zekerheid en minder bezwaren reizen konden. Bij het afscheid
nemen bood hij ons zijn agaten fleschje met snuif aan, waaruit
wij eene prise namen.
De Khalkhas braken den volgenden morgen op. Wij echter
besloten, van ons verder verblijf zoo veel mogelijk partij te trek-
ken, thibetaansch te leeren en de buddhistische boeken te bestu-
deren. Ongeveer elf uren gaans van Tang keu eül, reeds in het
14*