Doch behalve dat zij zieh zoo van de Chinezen onderscheiden,
zijn onder hen zelven ook vele afwijkingen en stamverdeelingen aan
te wyzen. In dit opzigt zijn vooral de Dschiahurs opmerkenswaar-
dig. Zij bewonen eene Iandstreek, die als San Tschuan, de „drie
kleine d a l e n w o r d t aangednid, en daarwas de geboorteplaate van
onzen kameeldrijver Samdadschiemba. De Dschiahurs zijn even
arglistig en geslepen als de Chinezen, maar veel ruwer en ook in
hunne wijze van uitdrukken niet zoo beleefd; zij worden door al
hunne naburen gevreesd en verfoeid. Dadelijk zijn zij met de
messen bij de hand, de minste beleediging doet hen opstuiven en
een man staat in te hooger aanzien, naarmate hij meer moorden
op zijn geweten heeft. Zij spreken eene taal, die een mengelmoes
van mongoolsch, chineesch en thibetaansch is; zij zelven beweren,
van de Mongolen af te stammen. Indien dat werkelijk zoo is,
moet men erkennen, dat zij de ruwheid en den onafhankelijkheids-
zin hunner voorouders zeer goed bewaard hebben, terwijl de tegen-
woordige Mongolen in zeden en karakter veel meer zachtheid en
menschelijkheid hebben aangenomen. De Dschiahurs zijn wel is
waar aan den keizer van China onderworpen, maar staan toch onder
een bijzonderen vorst uit hun eigen stam; hij heeft den titel
van tu-sse en de regering is in zijne familie erfelijk. In Kan Su
en op de grenzen der provincie Sse tschuan staan nog verscheiden
andere volken onder inheemsche vorsten en hebben hunne eigene
wetten. Al deze regenten worden tu-sse genoemd, en om iedlr in
het bijzonder nader aan te duiden, voegt men er zijn familienaam
bij. Samdadschiemba behoorde tot den Ki Tu Sse-stam; de mag-
tigste stam onder de Dschiahurs zijn de Tang Tu Sse, die langen
tijd zelfs te Lha Ssa, de hoofdstad van Thibet, een grooten invloed
uitoefenden, die eerst in 1845 een einde nam.
Den volgenden dag bereikten wij tegen den avond Tschoang
Long, dat gewoonlijk Ping Fang genoemd wordt; het is een bloei-
jende handelstad, maar heeft verder niets opmerkenswaardigs. Wij
overnachtten in de herberg „In de drie maatschappelijke toestan-
den” (San Kan Tim) , waar wij een uiterst voorkomenden hospes
vonden. Hij was een echte volbloed Chinees, een erge spotvogel.
Hij vroeg ons, of wij niet Engelschen waren, en voegde er bij,
dat hij onder die Ing kie li de zeeduivels, Yang kuei dze, ver-
stond, dezelfden, die met China oorlog voerden. — „Neen, wij
ziJn Seen Engelschen en zoo min zee- als landduivels.” Een gast
mengde zieh in dit gesprek en zeide tot den waard: „Weet gij
dan niet, hoe die menschen er uitzien ? Hoe kunt gij dan zeggen,
dat deze hier Yang kuei dze zijn 1 Weet gij n ie t, dat die blaauwe
oogen en rood haar hebben ? ” — „Dat is waar ook; ik had daar
niet aan gedacht.” — „Natuurlijk hadt gij daar niet aan gedacht,”
zeiden wij; „en gelooft gij dan, dat zeemonsters op het land leven
en als wij op paarden rijden kunnen? ” — „ J a , dat is waar; dat
zegt gij goed. De Ing kie li wagen zieh, naar ik mij heb laten
verteilen, nooit ver van het strand; aan land trillen zij en sparte-
len als visschen, die men op het drooge werpt.” Daarop werd
nog wijd en breed over de zeden en het karakter der zeeduivels
uitgeweid en volgaarne toegegeven, dat wij niet tot de klasse dier
wanschepsels konden gerekend worden.
Dien avond geraakte de gansche herberg in rep en roer, daar
een „levende Buddha” met groot gevolg kwam opdagen. Hij kwam
op de terugreis uit zijn vaderland Thibet en trok naar het kloos-
t e r , welks opperste hij was; het lag in het land der Khalkhas,
niet ver van de russische grens. Toen hij in de herberg verscheen,
wierpen de talrijk verzamelde geloovigen zieh met het aangezigt ter
aarde en verlieten den binnenhof eerst, toen de heilige zieh in zijn
vertrek bevond. Nadat het rüstiger geworden was, ging hij door
het gansche huis, sprak de lieden a an, doch ging niet zitten, maar
bleef in aanhoudende beweging. Hij kwam ook in ons vertrek,
waar wij op den kang zaten. Wij stonden evenwel niet op, maar
groetten hem slechts beleefd met de hand. Hij bleef midden in
het vertrek staan en nam ons opmerkzaam op, daar onze handel-
wijze hem denkelijk bevreemdde. Wij zwegen en hadden ook van
onzen kant tijd en gelegenheid, om te zien en waar te nemen.
Deze opperlama was van omstreeks vijftigjarigen leeftijd; hij droeg
een wijden rok van gele stof en thibetaansche laarzen van rood
fluweel met zeer hooge zolen. Hij was van middelmatige lengte en
vrij gezet; zijn zeer donker gelaat had de uitdrukking van groote
goedhartigheid, maar in zijne oogen lag iets wilds, iets ongesta-
digs. Eindelijk - sprak hij ons zeer vloeijend in de mongoolsche
taal aan en zeide het een en ander over het reizen, over weg en
weder. Wij zagen, dat hij wel lust had, om te blijven, en ver-
zochten hem, bij ons op den kang plaats te nemen. Een oogen-
blik aarzelde hij, welligt wijl het een levenden Buddha niet betaamt,
zieh met gewone stervelingen zoo gemeenzaam te maken;
maar toen ging hij toch zitten. Zijne hooge waardigheid veroor-
loofde hem niet langer te staan , terwijl anderen zaten. Al dadelijk