lama Altere naar Lha Ssa terug, om zijn werk te beginnen', en was
zeer verheugd, met het thibetaansche gezantschap naar huis te kun-
nen reizen, zonder door de Kolo’s geplunderd te worden. Toen echter
trof hem een harde slag. Op zekeren dag verschijnt te Si ning fu
een buitengewone renbode van den keizer en brengt aan den op-
permandarijn dier stad het schriftelijk bevel over, om zieh met de
overheid van Kunbum te verstaan en onzen Altere-lama gevangen
te nemen. Deze was een bedrieger, die nu al drie jaren zieh aan
allerlei afzetterijen schuldig gemaakt en valsche aanbevelingsbrieven
vertoond had. Altere-lama werd thans gevat en door de provincie
Sse tschuen naar Lha Ssa opgezonden, om daar door zijne natuur-
lijke regters gévonnisd te worden. Intusschen bleven de door hem
opgegaarde gelden ten beste van den tale lama in beslag. De vier
discipelen keerden met het gezantschap huiswaarts; zij hadden acht-
envijftig prächtige kameelen bij zieh. De arme lieden verkeerden
in bange onzekerheid. Was hun leeraar een heilige of een bedrieger?
Nu eens noemden zij zijn naam met eerbied, dan eens spuw-
den zij tot teeken van verachting in de lucht; vooral kwelde de
lama uit Torgot zieh er bitter over, dat hij aan zulk een dubbel-
zinnig mensch zijn gansche vermögen had geschonken. Deze vier
lama’s waren overigens uitstekende menschen en zeer goede reis-
makkers; zij wisten veel interessante dingen te verteilen. Daaren-
tegen hadden wij van onzen nieuwen kameeldrijver Scharadscham-
beül allerlei last en ongemak. Wij hadden hem aanvankelijk voor
een kleinen heilige gehouden; doch spoedig bleek, dat hij een
kleine duivel was. Wij overtuigden hem, dat hij zieh twee lederen
kruiken bedriegelijker wijze had toegeeigend; ze waren gevuld
met brandewijn uit Kan Su, dien men duur betalen moet; de
naam des eigenaars stond in thibetaansche letters op beide kruiken.
Scharadschambeiil hield zonder blikken of blozen onbeschaamd
vol, dat Buddha hem daarmede een geschenk had gebragt. Wij
echter bevalen hem, zijn voorgewende vond aan den gezant te
brengen, opdat die ze aan den regtmatigen eigenaar terugbezorgde.
De tschanak kampo zou zulk eene eerlijkheid niet onvergolden laten.
Dat deed hij ook niet, schoon het bij eene lofspraak bleef.
Sedert koesterde onze kameeldrijver-lama een onverzoenlijken wrok
tegen ons en bragt ons schade en nadeel to e , waar hij slechts kon.
Wij hadden dagelijks veel ergernis van hem.
Yijf dagen na onzen overgang over den Puhain Gol kwamen
wij den Tulain Gol, eene smalle ondiepe rivier, zonder hinder over,
en wij trokken een door roovers verwoest klooster voorbij, waar
slechts nog ratten en vleermuizen huisden. In dien omtrek kwamen
arme geitenherders bij ons bedelen. Den dag daarna keerden
de chinesche Soldaten om, tot groote blijdschap der thibetaansche
kooplieden; thans kon men toch, zeiden zij, rüstig slapen en had
’s nachts geen diefstallen te vreezen. Den 15 November verlieten
wij de heerlijke vlakten van Ku-Ku-Noor, en waren thans op het
gebied der Mongolen van Tsaidam. De gansche streek bekomt aan
de andere zijde der rivier eensklaps een geheel ander aanzien. Alles
wordt somber en wild, de dorre en steenachtige grond is met
salpeter bezwangerd. Deze treurige natuur blijft niet zonder uit-
werking op de bewoners; het is hun aan te zien, dat zij aan
zwaarmoedigheid lijden; ze zijn zwijgend, afgetrokken, en hunne
taal is zoo ruw en zoo zeer met keelgeluiden overladen, dat de
andere Mongolen moeite hebben, om hen te verstaan. Op dezen
dorren bodem, die te naauwernood eenig goed gras voortbrengt,
vindt men hier en daar steenzout en borax. Men graaft gaten van
twee tot drie voet diepte; daarin verzamelt zieh het zout en kris-
talliseert en reinigt zieh van zelf; even zoo doet men met den borax,
waarvan de Thibetanen veel medenemen, om het aan den goud-
smid te verkoopen, die het bij het smelten der metalen gebruikt.
Voor de kameelen en yaks was het zout eene wezenlijke lekkernij.
Wij bleven twee dagen in het land der Tsa'idam en verzamelden
krachten, om zoo schielijk mogelijk over het ongezonde gebergte
Burhan Bota te komen. ’s Morgens te drie uur braken wij o p ,
en wij waren te negen uur aan den voet daarvan. Keeds vandaar
zag men de boven hangende schadelijke dampen en at knoflook met
zout. Vervolgens begon het klauteren bergop. Na eenigen tijd
wilde geen paard meer zijn ruiter dragen; allen moesten afstijgen
en gingen met kleine schreden voorwaarts; weldra werden alle ge-
zigten bleek j men bespeurde misselijkheid, en de beenen wilden
moeijelijk verder. Men legt zieh op de aarde, staat weder op,
doet eenige stappen en vlijt zieh andermaal neder. Op zulk eene
wijze wordt de overgang over den beruchten Burhan Bota bewerk-
stelligd. Groote God, welk eene eilende! Men voelt, dat alle
krachten verdwenen zijn, het hoofd duizelt u , alle leden zijn als
geradbraakt; men voelt eene weeheid als bij zeeziekte, en daarbij
moet men zieh toch inspannen, voortgaan en tevens onophoudelijk
de dieren zweepen, die zieh ieder oogenblik neerleggen en bijna
niet weder zijn op te krijgen. Een deel der karavane bleef uit