door de mongoolsche wildernis kon hij ons van geen nut zijn, want
in de rigting, welke wij insloegen, kende hij die even weinig als
wij zelven. Wij moesten ons dus op ons kompas en de uitmun-
tende kaart van Andriveau-Goujon verlaten.
Nadat wij de herberg Yan-Pa-Eül verlaten hadden, kwamen
wij ongehinderd voorwaarts en ging alles naar wensch, op eenige
vloeken na, welke eenige chinesehe kooplieden ons bij het beklim-
men van zekeren berg naar het hoofd wierpen. Deze lieden häd-
den namelijk voor hunne zwaar bevrachte karren veel muildieren
gespannen en deze gingen bij het zien onzer kameelen op hol.
Daarbij werden een paar voertuigen omgeworpen, de verwarring
was groot en het regende verwenschingen tegen ons en onze gele
kleeren.
Het gebergte, dat wij beklommen, heet Sain-Ula, het „goede
gebergte” , en draagt- dien naam waarschijnlijk, wijl het juist het
tegendeel daarvan is. Het staat in het gansche land in een kwa-
den reuk wegens de vele ongelukken en misdaden, waarvan het de
schouwplaats is. Wij bestegen het längs een hobbeligen, steilen
weg, die door steenen en rotsblokken hier en daar nog on-
bruikbaarder gemaakt werd, dan hij van nature reeds was. Onge-
veer te halver hoogte staat een aan den „goeden oude,” Sain-Nai,
gewijde tempel, waarin een monnik woont, die nu en dan eenige
schuppen aarde op de ergste plaatsen van den weg werpt en daar-
voor eene kleine belooning vordert, om in zijn levensonderhoud te
voorzien.
Na- drie volle uren klimmens bevonden wij ons eindelijk bo-
ven op eene wijde hoogvlakte, wier uitgestrektheid van ’t oosten
naar het westen ongeveer eene dagreis bedraagt, maar van ’t noor-
den naar het zuiden nog vrij wat aanzienlijker is. Yan deze vlakte
ziet men in de wijde verte, hoe in de vlakten van Tartarije de
tenten der Mongolen längs de hellingen der heuvels zijn opgesla-
gen; het heeft den schijn, alsof men eene menige bijenkorven voor
zieh had. Längs de zijden van dit gebergte hebben verschillende
rivieren hären oorsprong. Onder anderen onderscheidt men de
Schara Muren of Gele rivier (niet te verwisselen met den chine-
schen Hoang-Ho), wier kronkelenden slangenloop door het koningrijk
Geschekten men duidelijk volgen kan. Nadat zij dit laatste en
Naiman besproeid heeft, komt zij door de paalbarriere in Mand-
schurie en stroomt in de rigting van ’t noorden naar ’t zuiden
zeewaarts; aan hare monding draagt zij den naam van Leao-Ho.
Het goede gebergte is ook berucht door zijne koude, die
-genoegzaam elken winter aan vele reizigers het leven kost. Me-
nio-maal blijven gansche karavanen u it; bij nasporing blijkt dan wel
soms, dat menschen en dieren zijn doodgevroren. Daarbij komen
no»' de gevaren, die van roovers en wilde dieren dreigen. Die
eersten hebben daar als ’t wäre hunne herbergen opgeslagen en
loeren op de reizigers, die van Tolon Noor komen of derwaarts
trekken. Wee ieder, die dezen roovers in handen valt, want zij
nemen hem niet slechts geld, kameelen of paarden af, maar schud-
den hem ook naakt u it, zoodat hij van koude en honger een jam-
merlijken dood sterft. Zij gaan daarbij nogtans met de uiterste
beleefdheid te werk en zouden zieh schämen, den menschen het
o-eweer op de borst te zetten of hun met harde woorden hun goed
af te eischen. Zij nemen veeleer een zeer onderdanigen toon aan
jen zeggen: „Mijn lieve broeder, het valt mij moeijelijk, te voet
te gaan, zoudt gij mij uw paard niet willen leenen ? Ook heb ik
geen geld; leen mij dus uwe beurs. ’t Is heden bitter koud; gij
kondt mij uwen rok wel eens wat afstaan. Wanneer de „lieve
broeder” dat alles gedwee doet, betuigt men hem hartelijk dank,
terwijl hij in het tegenover gestelde geval geslagen, mishandeld of
zelfs wel van kant gemaakt wordt.
Wij waren nog altijd. op de hoogvlakte, toen de zon reeds
de kirn naderde, en moesten dus naar eene legerplaats omzien. Het
voornaamste was, water, brandstof en weide te vinden, en bij den
kwaden naam, waarin het gebergte staat, wenschten wij bovendien
nog eene afgelegene, regt eenzame piek op te sporen, waar een
[ bezoek van de roovers zoo dadelijk niet te vreezen was. Onze
i angst was niet onnatuurlijk, want wij waren immers nog nieuwe-
' lingen in het nomadenleven en wat hadden wij zonder kameelen
i en paarden kunnen aanvangen ? Eindelijk kozen wij eene met
boomen omringde laagte, lieten de kameelen knielen, ontdeden hen
| van hunnen last en trachtten onze tent op eene effen piek op te
slaan, die aan den rand van het keizerswoud lag, digt bij een
i honderdjarigen denneboom, waaronder eene heldere bron opwelde.
I De opbouw van ons klein linnen paleis kostte ons in het eerst vrij
wat moeite en overleg; aanvankelijk wilde het niet regt lukken, eene
1 volgende reis ging het beter, daarna weer beter en eindelijk ging
het met de meeste vlugheid in zijn werk.
Toen wij met dit eerste werk gereed waren, moesten wij on-
1 zen deurwachter met zijn pligt bekend maken. Wij hadden reeds