gelang van hon rang. Een voetkneoht bekomt jaarlyks twaalf, een
ruiter vierentwintig onoen Kilver.
Tsohakar i s , golijk ik reeds zeide, vordeeld in acht bnnicrcn,
in het chineesoh pa-M , namelijk de witte, blaauwe, roode en gele,
de witaclitige, blaauwaohtige, roodachtige en geelachtige. Elke
banier heeft een eigen gebietl 011 een opporaanvoordor, nut'u~tschüyn
o-eheeten. Buiten dezen is in elko banier nog een hoofdambte-
naar, de ti-fitrtlha. Uit de acht u-gurdha’s wordt 66n gekozen,
die den rang van een opperstadhouder van al de acht banieren
bekleedt. Deze gezamenlijke hoofdofficiercn worden door den kei-
zer van China aangesteld en ook bezoldigd. Eigenlijk is geheel ,
Tschakar een groot legerkamp, waarin een reserveleger staat. Het I
is den Mongolen daar streng verboden, akkerbouw te drijven, wijl I
dit hun beletten zou, op den eersten wenk te velde te trekken. I
Zij leven van hunne soldij en de opbrengst hunner kudden. Alle I
landerijen in de acht banieren zijn onvervreemdbaar. Soms wordt I
wel een stuk bouwland aan Chinezen verkocht, doch de overheid I
kan znlk een verkoop altijd weder voor nietig verklären. Op de I
steppen van Tschakar weiden ook de prächtige kudden des keizers: I
kameelen, paarden, rundvee en schapen. Elke der driehonderd I
zestig paardenkudden telt twaalfhonderd rossen. Alleen daaruit I
reeds kan men opmaken, hoe rijk aan vee de keizer is. Elke I
kudde staat onder het opzigt van een Mongool, die den witten I
knoop tot onderscheiding heeft. Op gezette tijden verschijnen ge-1
nerale opzigters en teilen n a ; wat ontbreekt moet de herder op I
eio-en kosten aanvullen. Desniettemin weten de Mongolen van den I
rijkdom des heiligen gebieders voordeel te trekken en bedriegen en I
bestelen hem op onbeschaamde wijze. Een Chinees, die een ouden I
afgeleefden knol of een onbruikbaren os heeft, brengt dien bij de I
herders des keizers, die er hem tegen eene matige som een ander I
dier voor geven. Zoo blijft het getal vol en het bedrog komt door-1
gaans niet aan den dag.
Wij trokken bij heerlijk weder door een schoon land. D e l
wildemis vertoont zieh menigmaal akelig, treurig en afschrikkend, I
maar zij heeft ook hare aantrekkelijkheden, die men te hooger op I
prijs stelt, naarmate zij zeldzamer zijn en zieh minder met het ■
schoon van andere landen laten vergelijken. Mongolie is een land I
van een geheel eigenaardig aanzien. In geciviliseerde landen treft I
men volkrijke steden, welbebouwde akkers, handel, vertier en nij-1
verheid aan; in vele onbebouwde streken ziet men digte bosschen, I
Icon woligen plantengroei, eene mnjestuouse natuur. Van dat alles
heeft Mongolie niete nun te wijzen, steden noch ook zelf* huizen,
geen kunsten of nijverheid, geen landbouw en geen wouden. Zoo
lver het oog reikt, ontdekt inen slechts grazige steppe; hier en daar
»wordt die door meren en rivieren afgebrokeri, of rijzen er gewel-
dige bergen uit omlioog, doch meestal ziet men slechts eindelooze
jvlakten. Te midden dezer groene wildernis, waar de horizont zoo
ver vcrwijderd ligt, waant men zieh op een oceaan verplantet. Ile t
zien dezer mongoolsche weidevlakten wekt in de menschelijke ziel
poch treurigheid noch vreugde op, maar wel een uit beiden ge-
jmengd gevoel, eene zwaarmoedige, religieuse stemming, die van
lieverlede aan de gedachten eene hoogere vlugt geeft, zonder ze
Ifcoch geheel van het aardsche af te trekken.
Somwijlen komt men in streken, waar de vlakte meer leven
len verscheidenheid vertoont, dan doorgaans het geval is , __ op
founten namelijk, waar water en weide van de beste soort veel
■nenschen aangelokt hebben. Dan verhelfen zieh overal tenten van
Iverschillende grootte; zij vertoonen zieh als zoo vele luchtballons.
Kie met gas opgevuld en op het punt zijn van in de hoogte te
ietijgen. De hinderen loopen met draagkorven op den rüg en za-
Inelen argols in, die zij vervolgens bij de tent op een hoop pak-
iken. De vrouwen vangen de weggeloopen kalveren op, koken
tpee in de operi lucht of bereiden de melkspijzen; de mannen ga-
•Üjpperen op hunne paarden op en neer en drijven de kudden van
Be eene weideplaats naar de andere. Dit levendige tooneel verankert
nogtans dikwijls in een ommezien tijds, en waar gisteren nog
gejuich en drukte heerschte, is van daag alles eensklaps stom en
doodsch, want tenten, menschen en kudden zijn als door toover-
Sfag verdwenen. Men ziet op de vlakte nog slechts aschhoopen,
vevschroeide plekken, waar eene stookplaats was, en half afge-
J p ^ g d e beenderen, waarop het roofgevogelte aast; dat is alles,
.Waaruit men opmaken kan, dat de zwervende Mongool hier nog
Wrn avon<^ *e v°ren zijne tent had opgeslageu. En waarom zijn
z ij‘dan zoo eensklaps opgebroken? De kudden hadden gras en
H iid e n afgeweid, de aanvoerder heeft alstoen het sein tot vertrek-
B n gegeven, de herders hebben de tenten afgebroken en opge-
® k t, en vervolgens op eene andere plaats, om ’t even waar, voe-
der voor het vee gezöcht.
■ ®en v°lgenden dag reden wij van vroeg tot laat andennaal
B o r eene prächtige woidestreek, die nog tot de roode banier be