De bewoners van liet dal van Tschogortan leefden schijnbaar
in diepe rust, maar verkeerden inderdaad in gestadige vrees voor
roovers, die in het jaar 1842 groote verwoestingen aangerigt had-
den. Zij overvielen het land, toen men hen ver verwijderd waan-
de, schoten met lontgeweren en dreven het vee weg, toen de te-
genover zulke overmagt weerlooze herders gevlugt waren. De
roovers staken alle tenten in brand, sleepten de buitgemaakte die-
ren mede en bragten ook aan het klooster een bezoek. Alle lama’s
waren verdwenen; alleen de heremieten in hunne rotsholen bleven.
Beeldtenissen van Buddha werden in het vuur geworpen, de dämmen
doorgestoken, de tschukor of bidmolentjes in stuk geslagen.
Nog drie jaren naderhand zag men de sporen der verwoesting,
en de Buddhatempel aan den voet des bergs was nog niet weder
opgebouwd. Toen de tijding van al deze gruwelen naar Kunbum
kwam, geraakte deze gansche kloosterstad in beweging; de lama’s
wapenden zieh en ijlden naar Tschogortan. Zij kwamen nogtans
te laat, de roovers waren verdwenen en hadden de kudden der
Si fan weggedreven. Sedert waren de herders altijd op hunne
hoede, hadden zieh gewapend en zonden dagelijks kondschappers
uit. Toen wij in de maand Augustus in alle gerustheid touwen
uit kemelshaar draaiden, liep eensklaps het gerucht, dat eerlang een
overval van de roovers was te wachten, en wist men veel van weggedreven
kudden en afgebrande tenten te verteilen. Het klooster-
bestuur zag zieh genoodzaakt, een opperlama met twintig Studenten
uit de faculteit des gebeds naar Tschogortan te zenden, ten
einde daar in geval van nood onheil af te wenden. Zij kwamen,
riepen de herders zamen en zeiden, dat zij zieh maar niet langer
beangst moesten maken. Den volgenden dag beklommen zij een
hoogen berg, sloegen reistenten op, baden en maakten muziek,
hielden daarmede twee dagen vol, spraken banformulieren uit en
rigtten eene kleine pyramide op, die wit geverfd werd. Op de-
zelve fladderde aan eene staak een vaantje met thibetaansch op-
schnft. Nadat die „vredespyramide” voltooid was, braken de lama’s
hunne tenten af en gingen weder naar Kunbum, vast overtuigd,
dat de roovers voortaan niets uitrigten konden. De herders waren
van eene andere meening en trokken met zak en pak af. Wij nogtans
bleven ter plaatse, want na het opbreken der kudden hadden
wij van een aanval zeker weinig te duchten.
Al spoedig werd het te Tschogortan echter weder zeer levendig,
want in December kwamen de medici, om te botaniseren; zij
woonden deels in de beschikbare vertrekken, deels onder tenten,
die zij in de schaduw der kloosterboomen opsloegen. lederen morgen
baden zij gemeenschappelijk, dronken thee, aten gerstemeel,
schortten hunne rokken op en gingen vervolgens onder aanvoering
der professoren het gebergte in. Zij droegen met ijzer beslagen
stokken en een klein houweel; aan den gordel hing een lederen
buidel met meel; sommigen hadden ook ketels, want telkens duurde
het uitstapje tot aan den avond. Dan kwamen allen zwaar met
wortels, takken en kruiden beladen terug en hadden dikwijls moeite,
om zieh de op aromatische bergplanten sterk beluste kameelen van
het lijf te houden. Dit botaniseren duurde om de acht dagen;
nog vijf daarop volgende dagen werd alles uitgezöcht en geclassi-
ficeerd. Op den veertienden dag kreeg ieder student een klein
herbarium; want verreweg het grootste gedeelte der ingezamelde
planten bleef eigendom der medische faculteit. De vijftiende dag
werd plegtig gevierd; men kreeg thee met melk en gerstemeel, in
boter gebakken koeken en schapenvleesch. De bij Tschogortan ingezamelde
artsenijkruiden werden aan de algemeene apotheek te
Kunbum afgeleverd, daar aan een matig vuur gedroogd, tot poe-
der gewreven en in kleine giften in rood papier verpakt, dat een
thibetaansch opschrift draagt. De pelgrims betalen deze poeders
zeer duur; ieder Mongool slaat er een voorraad van op, daar hij
op alles, wat van Kunbum komt, een blind vertrouwen stelt. Hij
heeft wel is waar in zijne steppen en gebergten volmaakt dezelfde
kruiden, doch wat zijn deze tegen die in het land van Tsong Kaba
groeijen ?
De thibetaansche artsen zijn bloote empirici. Het menschelijke
ligehaam heeft vierhonderd veertig ziekten, niet meer en niet minder.
De boeken, welke de student van buiten moet leeren, han-
delen over deze ziekten en de daartegen aan te wenden middelen.
Hun inhoud is vaak donker; zij bevatten vele bijzondere recepten.
De lama’s hebben niet zulk een vooroordeel tegen de aderlating,
als de chinesche artsen, maar nemen daar dikwijls hunne toevlugt
toe, en zetten ook koppen, deze laatste zoo, dat zij de huid een
weinig schaven en daar dan ossenhorens opzetten, die boven eene
opening hebben. Door deze zuigen zij de lucht u it, waarna zij met
gekaauwd papier wordt toegestopt. Aan het waarnemen van de
urine hechten zij groot gewigt; zij onderzoeken de kleur daar van,
slaan haar met een houtel spatel en houden het water aan het oor,
om te luisteren, hoe het bruist, want volgens hen „spreekt de
17*