heid; ze waren arm en wij gaven hun vrijheid, om het land te
beploegen; daarvoor zouden ze echter jaarlijks na den oogst den
taitsi (edelman) wat havermeel opbrengen. Zoetjes aan kwamen nog
meer huisgezinnen, die ook grotten uitholden, en al spoedig was
het gansche dal vol Chinezen. Zij waren in den beginne goed en
wel, en wij verkeerden met hen als met broeders ; want zegt, hee-
ren lama’s , behooren niet alle menschen als broeders met elkaar
om te gaan ? Maar die vrede duurde niet lang, omdat de Chinezen
ondeugende Selten waren. Zij vergenoegden zieh niet met
wat men hun had toegestaan, maar eigenden zieh zonder vergunning
al meer en meer land toe, en toen ze rijk werden, wilden
zij ook ’t havermeel niet meer geven,. maar staken onbeschaamd
het voorhoofd tegen ons op. Ze stalen ook hamels en geiten, die
in de kloven en spleten afdwaalden. In ’t eind riep een moedige
taitsi, een wijs man, al de Mongolen uit den omtrek bijeen en
sprak: „De Chinezen nemen ons veel van ons land weg, stelen
ons vee en beschimpen ons nog bovendien. Daar ze zieh dus niet
meer als broeders gedragen, moeten wij hen wegjagen.” Met die
woorden van den ouden taitsi waren wij allen het eens. Na rijp
beraad werd besloten, de beste mannen tot den koning te zenden,
om van hem een bevel tot verbanning der Chinezen te verzoeken.
Ik was daarbij; de koning bestrafte ons, dat wij vreemdelingen in
het land hadden toegelaten, om den akker te ploegen, en wij
zwegen demoedig. De koning is altijd regtvaardig; hij liet het
bevel schrijven en zette zijn rood zegel daaronder. Daarin stond
te lezen: „De Chinezen zullen niet langer blijven in het land,
maar dat verlaten vdor den eersten dag der achtste maand.” Drie
taitsi Stegen te paard en bragten het bevel over. De Chinezen
antwoordden den boden niets, maar spraken onder elkander: „De
koning beveelt, dat wij aftrekken; het is goed.” Wij vernamen
later, dat zij in eene vergadering besloten hadden, het bevel des
konings niet te gehoorzamen, maar toch in het land te blijven.
Thans naderde de eerste dag der achtste maand. Zij bleven rüstig
wonen en maakten geen toebereidselen tot den aftogt. Den
dag te voren stegen alle Mongolen te paard, namen hunne lansen
en dreven hunne kudden op de weiden der Chinezen. De oogst
was nog niet binnengebragt; maar voordat de zon opging was
daar niets meer van te zien, daar het vee alles afgevreten of ver-
trapt had. De Chinezen schimpten en vloekten op de Mongolen,
maar dat baatte hun niet. Zij pakten hunne goederen op, trokken
af en zetten zieh in het oostelijk gedeelte van het land der Ortus
neder, aan den Paga Gol, bij de Kleine Kivier. Gij zijt door
Tschagan Kuren gekomen en moet hen daar gezien hebben.”
Deze Mongool noodigde ons dringend en vriendelijk u it, met
hem te gaan en eenige dagen in zijne tent te blijven , die slechts
drie uren gaans van deze grotten verwijderd stond. Het zou voor
ons en ons vee goed zijn, na zoo zware inspanning u itte rüsten; bui-
tendien zou zijn zoon over vier dagen bruiloft houden en onze tegen-
woordigheid zou geluk aanbrengen, Wij hadden onder andere om-
stpndigheden zeer gaarne aan deze uitnoodiging voldaan; maar thans
was het zaak, dit ellendig land der Ortus zoo spoedig mogelijk te
verlaten, want ons vee vermagerde bij den dag en wij zelven ook
verkeerden in treurige omstandigheden. Overigens waren wij met
de huwelijksgebruiken van het land reeds van vroeger bekend.
De Mongolen trouwen zeer jong, en ’t zijn alleen de ouders,
die daarbij een woord te zeggen hebben. De beide hoofdpersonen
worden te naauwernood geraadpleegd of ook slechts onderrigt van
wat men met hen voorheeft. Bruid en bruidegom behoeven elkaar
niet te kennen, hebben elkaar misschien nog nooit gezien en on-
dervinden eerst na de bruiloft, of de karakters voor elkaar passen
of niet. De bruid brengt nooit een uitzet mede; veeleer moet de
bruidegom aan de familie geschenken doen, welker waarde nogtans
aan zijn goedvinden is overgelaten. Alles wordt vooraf afgespro-
ken en in alle bijzonderheden opgeteekend. Men zegt: „Ik heb
voor mijnen zoon de dochter van N. N. gekocht;” of „Wij hebben
onze dochter aan die en die familie verkocht.” Zoo wordt
het gansche huwelijksverdrag als eene koopmanschap behandeld. De
huwelijksmakelaars of koppelaars vragen een prijs, en dingen af of
leggen toe, tot zij het eindelijk eens zijn. Thans is het getal der
paarden, ossen, schapen, stukken laken, ponden boter, maten
brandewijn en weitenmeel vastgesteld; alles wordt opgeteekend en
het meisje gaat in het bezit des koopers over, maar blijft nog bij
de familie, tot de huwelijksplegtigheden hebben plaats gehad. Deze
geschieden op de volgende wijze. Zoodra de onderhandelaars het
omtrent de voorwaarden eens zijn, begeeft de vader des bruide-
goms zieh met zijne naaste verwanten naar de familie van de bruid
en deelt haar mede, dat de zaak in orde is. Bij het binnentre-
den van de tent knielen allen voor het kleine huisaltaar en öfteren
voor het beeid van Buddha een gekookten schapekop, melk en een
witzijden doek. Daarop geven de verwanten van den bruidegom
11*