bewijzen, dat is zwaar. — 2. llijk te zijn, hoog in eere en waar-
digheid te staan, en toch de leer te betrachten, dat is zwaar. ——
3. Zijn leven te offeren en waarachtig te sterven, dat is zwaar.
4. Het zoo ver te brengen, dat men Buddha’s aangezigt zien ka n ,
dat is zwaar. — 5. Zoo gelukkig te zijn van in Buddha’s wereld
geboren te worden, dat is zwaar. — 6. Eene overeenkomst met
den wellust te treffen en zieh toch van de hartstogten te ontdoen,
dat is zwaar. — 7. Een wenschenswaardig ding te zien en niet te
wenschen, het te bezitten, dat is zwaar. 8. AYat winst en eere
aanbrengt af te slaan, dat is zwaar. — 9. Zieh over beleediffinuen
• O O
niet te ergeren, dat is zwaar. —* 10. In het gedrang der wereld-
sche zaken rüstig te blijven, dat is zwaar. — 11. Veel te staderen
en veel te doorgronden is zwaar. 12. Een onwetenden
mensch met te verachten, dat is zwaar. —. 13. Be trotschheid uit
zijn hart te verbannen is zwaar. — 14. Een deugdzamen en be-
kwamen leermeester te vmden is zwaar. ■ ■ 15. In de geheimen
der natunr in te dringen en de wetenschap te doorgronden is
zwaar. 16. In voorspoed niet trotsch te zijn is zwaar. >
17. Zieh van de deugd te verwijderen en toch op de baan der
wijsheid te willen wandelen, dat is zwaar. 1— 18. De menschen
er toe te brengen, dat zij hun geweten volgen, is zwaar. - 19.
Zijn hart altijd in gelijkmatige beweging te houden is zwaar. —
20. Yan niemand kwaad te spreken is zwaar.”
IV. „De mensch, die rijkdom begeert, is als een kind, dat
met de scherpe punt van een mes honig wil eten; het heeft slechts
een oogenblik de zoetigheid geproefd, maar de pijn aan de ge-
kwetste tong duurt lang.”
Y. „Geen hartstogt is heftiger dan de wellust. Niets gaat
daar boven. Gelukkig is er slechts een hartstogt van dezen a a rd ;
want waren er twee, er zoude geen mensch in de wereld zijn, die
de waarheid volgen kon.”
VI. Buddha sprak in tegenwoordigheid van alle scharma-
na’s *): „Laat uwe oogen niet op de vrouwen rüsten! Wanneer
gij haar bejegent, dan moet het zijn , als zaagt gij haar niet. Wacht
u er voor, met de vrouwen te spreken. Spreekt gij echter met
haar, houdt dan de wacht over uw hart. Uw. gedrag zij onberis-
*) Scharmana’s , in ’t Sanskrit s’ ra man’ a s , zijn geestelijken in de la-
maische hierarchie. Scharmana beteekent een asceet, die zijne zinnelijk-
heid beteugelt.
pelijk. Gij moet tot u zelven zeggen: wij zijn scharmana’s , leven
in deze verdorven wereld, en moeten zijn als de waterlelie, die
ook in modderig water geen smet aanneemt.”
VII. „Een mensch, die op den weg der deugd wandelt,
moet de driften beschouwen als een ligt vuurvattend gras tegen-
over een zwaren brand. Die de deugd bemint, moet de hartstogten
vlieden.”
VIII. Een scharmana zong dag en nacht gebeden. Eens
echter was zijne stem treurig en bedrukt, en hij toonde zieh ont-
moedigd. Toen liet Buddha hem voor zieh komen en sprak: „Wat
deedt gij, toen gij nog bij uwe familie waart?” — „Ik speelde
altijd op de cither.” — „Als echter de snaren slap werden, wat
gebeurde dan?” — „Zij gaven geen toon.” — „Ais zij te strak
gespannen waren, wat geschiedde dan?” — „De toonen waren
onzuiver.” — „Als echter de snaren de juiste spanning hadden,
wat geschiedde dan?” — „Alle toonen pasten harmonisch tot elkander.”
— Daarop sprak Buddha: „Volmaakt zoo is het met de
betrachting van de leer. Zoodra gij heerschappij over uw hart gewonnen
en zijne bewegingen door maat en harmonie geregeld
hebt, zal het ook de waarheid zieh toeeigenen.”
IX. „Een scharmana, die de deugd betracht, moet doen als
de grom-os (yak), die met pakken beladen door diep slijk waadt.
Hij ziet noch regts, noch links, maar hoopt weldra uit het moe-
ras op eene rustplaats te komen. Indien de scharmana weet, dat
de hartstogten verschrikkelijker zijn dan het slijk, en nooit zijne
oogen van de deugd afwendt, zal hij zekerlijk den top der geluk-
zaligheid bereiken.”
Uit deze proeven zal men inhoud en strekking van het werk
kunnen afleiden, dat bij bonzen en lama’s in aanzien staat; het
kwam in het jaar 65 na Christus’ geboorte uit Indie naar China,
waar toenmaals de buddhistische leer veld won. De chinesche jaar-
boeken geven daar zeer uitvoerig berigt van.
Samdadschiemba kweet zieh te Tschogortan zeer siecht van
zijn post als herder en zorgde zoo siecht voor ons vee, dat wij
genoodzaakt waren, onze studien af te breken en zelven herders
te worden. Daardoor kwamen wij met onze nomadische buren in
aanraking. De Si fan of Oostthibetanen zijn zwervende veefokkers,
even als de Mongolen, die echter niet als deze in vilten jurten,
maar onder zeskante tenten van zwart linnen wonen, die van binnen
palen noch iets anders tot steun hebben. De zes einden van