kruisen, médaillés en eene verzameling aardige lithographiën. Dit
europesche museum werd nieuwsgierig onderzocht ; men fluisterde
elkaar toe , nooit nog iets zoo fraais gezien te hebben; al 3t witte
metaal moest zilver, al het gele goud zijn. De Thibetanen staken
voor ons de tong u it, de Cbinezen maakten beleefde buigingen,
vooral onze zak met médaillés stak hun in de oogen. Ook de
regent en Ki Schan waren boogelijk verbaasd, niet over het ver-
meende goud en zilver, maar over de fraai gekleurde platen. De
regent bekeek ze met gevouwen handen en open mond, en E i Schan
demonstreerde met veel vuur aan de aanwezigen, dat de Eranschen
de grootste kunstenaars op aarde waren ; te Peking was een fransch
portretschilder geweest, die de menschen zoo sprekend getroffen
had, dat ze u wezenlijk deden schrikken. Ki Schan vroeg, of wij
geen horologies, verrekijkers of tooverlantaarn hadden? Wij open-
den een kleinen koker , haalden er een microscoop uit en zetten
de losse stukken ineen. Ki Schan alleen wist, wat het was, en
maakte dat met veel wijslieid aan het publiek bekend. Hij ver-
zocht ons, er een of ander diertje onder te doen, doch wij namen
de losse stukken, pakten ze weder op hunne plaats en zeiden op
droogen toon: „Als wij ons niet vergissen, zijn wij hier om ons
vonnis te hooren, en niet om comedie te speien.” — „Wat von-
nis! Wij willen uwe goederen onderzoeken, om stellig te weten,
wie gij zijt; anders niet.” — „Maar gij zegt immers niets van de
landkaarten?” — „Zeker, dat is de hoofdzaak. Waar zijn uwe
landkaarten?” — „Hier zijn ze.” We rolden ze u it, t. w. eene
wereldkaart, eene andere van Mercator en eene kaart van het chi-
nesche rijk. De regent was als door den bliksem getroffen; hij
meende zekerlijk, dat dit onze dood moest zijn. Wij echter zeiden
tot Ki Schan: „Het is ons zeer lief, juist u hier te ontmoeten;
want waart gij er niet, dan zou het ons misschien moeite kosten,
de thibetaansche overheid te overtuigen, dat deze kaarten niet ons
werk zijn. Maar een zoo geleerd man als gij, die zoo veel van
Europa weet, ziet dat op het eerste gezigt.” Dit compliment scheen
hem zeer te streelen ; hij wendde zieh tot den regent en verklaarde :
„Zie hier, deze kaarten zijn niet met de hand geteekend, maar in
het koningrijk Erankrijk g e d r u k t . Gij kunt dat denkelijk niet
onderscheiden, maar ik ben lang bekend met de dingen, die uit
de westelijke landen komen.” De regent was zeer tevreden en
keek ons vergenoegd aan.
Thans konden wij niet nalaten, aan het verlangen van Ki
Schan en den regent te voldoen; zij wilden geographische vragen
beantwoord hebben. Op de kaart van Mercator wezen wij hun de
verschiffende landen aan. De regent was zeer verwonderd, dat
wij ons zoo ontzettend ver van ons vaderland verwijderd hadden,
en wilde weten, hoe lang wij over zee en over land gereisd hadden,
om naar Lha Ssa te komen. Hij zag ons verbijsterd aan,
stak den duim van de regter hand op en riep : „Gij zijt menschen
als dat hier!” Dat moest in de beeldrijke taal beteekenen:
Gij zijt uitstekende menschen. Wij moesten hem de hoofdpunten
in Thibet aanwijzen, en vervolgens ook Calcutta. Hij mat den
afstand vandaar naar Lha Ssa met den vinger. „De Pelins zijn
vrij digt bij onze grens,” zeide hij hoofdschuddend; „doch dat doet
niets af, want hier is het Himalayagebergte.” Naderhand kwam
de beurt aan de kerkelijke voorwerpen. Ki Schan was daarmede
bekend, want als gouverneur van Pe tsche ly had hij de Chris-
tenen vervolgd, wist dus het een en ander van onzen catholieken
cultus, en kraamde hier zijne wijsheid uit. De regent was uiterst
verblijd, dat men onder ons goed niets Verdachts had gevonden,
en legde thans Ki Schan half triomferend de vraag voor: „N u ,
wat denkt gij dan van deze menschen? Wat moet met hen geschieden?”
— „Deze mannen zijn Eranschen, dienaren van den
hemelheer, brave lieden; men moet hen in vrede laten trekken.”
Deze woorden van Ki Schan werden in de zaal met een goed-
keurend gemompel opgenomen, en wij zeiden uit den grond van
ons hart een Deo gratias !
Het leenpligtig volk nam ons goed weder op en bezorgde
het naar onze woning. Onderweg groette de menigte ons ongemeen
vriendelijk. Wij deelden eenige muntstukjes onder de lastdragers
u it, om daarvoor op onze gezondheid een potje thibetaansch dun-
bier te drinken. Wij zeiden, dat de Eranschen grootmoedig waren
en niemand voor niet lieten arbeiden. Na eenigen tijd ver-
scheen de gouverneur van de Katschi’s weder; twee zijner dienaren
bragten een korf met spijzen en levensmiddelen. Hij had de voor-
zorg genomen van onze paarden in den stal van den regent te laten
brengen en berigtte ons, dat deze ons die afkoopen wou.
Meteen haalde hij een pakje uit den zak en legde ons twintig on-
cen zilvers op tafel. Wij verklaarden, dat onze paarden op verre
na niet zoo veel waard waren; hij bleef er nogtans b ij, dat de
regent er dat nu eens voor verkoos te geven, vooral ook, omdat
zij bij Kunbum, het land van Tsong Kaba, geweid hadden. Thans