wegelijk oog stak scherp tegen zijne door de zon nog donkerder
gekleurde gelaatstint a f; zijn haar hing in bossen wild bij het hoofd
neer, de gansche mensch had een regt verwilderd uitzien. Hij
begon zieh te laten hooren, doch wat wij vernamen, was eene pa-
rodie op eigenlijk gezang. Zijne grootste sterkte bestond daarin,
dat hij den adern zeer lang aanhouden kon, en dat zijne trillende
nitgalmingen geen einde namen. Het was, om er flaauw van te
worden, en wij waren dit geschreeuw al spoedig moede. Met on-
geduld zagen wij eene pauze te gemoet, om dan de zitting af te
breken. Dat echter ging nog zoo sehielijk niet; het was, alsof
de gruwelijke virtuoos begreep, wat wij in ons schild voerden;
want naauwelijks was het eene stuk u it, of zonder eens af te breken
had hij weder een ander begonnen. Zoo moesten wij dan tot
laat in den avond blijven zitten. Eindelijk hield hij een oogenblik
stil, om wat thee te gebruiken. Hij goot haastig eene schaal vol
door den keel, hemde en wilde terstond weder op nieuw beginnen.
Wij stonden echter op, boden den grijsaard ons fleschje met snuif-
tabak aan, groetten het gansche gezelschap en keerden terug naar
onze tent.
Men ontmoet in Mongolie dikwijls van die toolholos of reizende
zangers, die van tent tot tent gaan en de daden en helden-
feiten van het voorgeslacht bezingen. Doorgaans zijn zij arm;
hunne gansche have bestaat in cither en fluit, die zij aan den
gordel dragen, doch in de tenten is een zanger altijd een welkome
gast, dien men met liefde en achting ontvangt. Dikwijls toeven
zij verscheiden dagen, en bij hun weggaan geeft men hun rijkelijk
kaas, blazen met wijn en thee mee op weg. Soortgelijke zangers
komen ook in China voor, doch in geen land zijn ze zoo nationaal,
als in Thibet.
Den volgenden morgen al zeer vroeg verscheen een knaap
voor onze tent; hij bragt eene kan met melk en had een teenen
mandje met boter en versehe kaas aan den arm hangen. Kort
daarna kwam een onde lama, vergezeld van een Mongool, die een
zak met argols droeg. Wij noodigden allen u it, bij ons plaats te
nemen. „Broeders uit het westen,”- zeide de lama, „ontvangt deze
geringe gaven, die onze heer u toezendt.” — Ten bewijze van er-
kentelijkheid maakten wij eene buiging, en Samdadschiemba haastte
zieh, thee te zetten. Wij drongen den lama te blijven, tot de
drank gereed was, maar hij zeide ons, dat ditmaal niet te kunnen,
doch tegen den avond te zullen terugkomen; thans moest hij zijn
leerling het gebed voorzeggen, dat deze heden te leeren had. Hij
wees daarbij op den knaap, die de melk gebragt had, nam hem
bij de hand, en beiden vertrokken.
Deze oude lama was onderwijzer bij de familie, die ons den
dag te voren zoo gul onthaald h a d ; hij moest den knaap thibe-
taansche gebeden leeren. De opvoeding der jeugd is bij de Mongolen
zeer gebrekkig. Lezen en bidden kunnen weinig anderen,
dan die het hoofd kaal geschoren dragen. In geen land is eene
openbare volksschool, en nagenoeg alle jonge lieden, die iets leeren
willen, moeten in een lamaklooster gaan. Eene uitzondenng
bestaat slechts bij de rijken, die voor hunne kinderen een huis- ^
onderwijzer houden. De kloosters zijn de eenige middelpunten en
plaatsen voor het onderrigt in wetenschappen, kunsten en hand- j
werken; buiten die vindt men van dat alles nergens een spoor. j
De lama is niet alleen geestelijke en prediker, maar ooksehilder,
beeldhouwer, bouwmeester en arts; hij is hoofd en hart en orakel
der menschen. Een jong Mongool, dien men niet in een klooster
zendt, moet zieh van kind af in het gebruik van boog en lontge-
geweer oefenen, maar bovenal paarden leeren afrigten. Nog voor-
dat hij loopen kan wordt hij op een paard getild; bij den galop
klemt hij zieh aan het kleed des ruiters vast. Zoo went hij spoedig
aan het paard, waarmede hij langzamerhand als ’t wäre een
geheel wordt.
’t Is een inderdaad belangwekkend sehouwspel, als mongool-
sehe ruiters een nog ongetemd paard nazetten. Aan een langen
stok is een touw met loopenden strik vastgemaakt. De ruiter ver-
volgt het ros, dat hij opvangen wil, over de steppe en over berg-
kridnen, door dalen en engten, op regte en kromme wegen, tot
hij het ingehaald heeft. Alsdan pakt hij zijn toom tusschen de
tanden, grijpt dien stok met beide handen, buigt zichvoorover en
werpt zijn buit den strop over den hals. Daartoe is even veel
kracht als behendigheid noodig, want het onwillige paard moet
juist op het gesehikte oogenblik worden opgevangen. Menigmaal
breekt het touw, maar ’t gebeurt zelden of nooit, dat een. ruiter
wordt afgeworpen. Over het geheel is de Mongool zoo zeer aan
het rijden gewend, dat men zeggen kan, dat hij zieh met beide
voeten op den grond in een hem vreemd element bevindt. Zijn
gang is traag en waggelend, zijne beenen staan naar buiten, zijn
bovenlijf heit voorover, zijn oog dwaalt ongestadig rond, alsof het
op de steppe had rond te kijken. Bij nacht onderweg zijnde,