kostbare dingen moesten bevatten. Wij dwaalden nu een vol uur
rond, zonder bij de hooggeroemde herberg te zijn aangekomen.
In ’t eind zeiden wij: „Het doet ons leed, dat gij u zoo veel
moeite geeft; als wij maar eerst wisten, waar gij ons brengen
w ilt!” — „Laat mij maar begaan, waardige heeren; ik breng u
in een uitmuntend, in een alleruitmuntendst logement. En spreek
niet van moeite; gij doet mij blozen, want ziet, wij zijn allen
broeders. Wat heeft dat onderscheid tusschen Mongolen en Chi-
nezen te beduiden ? Wij spreken verschillende talen en hebben
niet eenerlei gebruiken; maar wij weten toch, dat alle menschen
een en hetzelfde hart hebben, en een en hetzelfde geweten, en een
en dezelfde rigtsnoer voor de geregtigheid. — Maar halt, wacht
een oogenblik, ik ben in een ommezien weer bij u , mijne heeren.”
En hij wipte eene naburige kraam binnen, kwam spoedig terug
en verontschuldigde zieh, dat hij ons had laten wachten. „Gij zijt
moe en verlangt naar ru st, dat is wel te denken; op reis gaat
dat niet anders.” Thans kwam een tweede Chinees, van een minder
günstig uiterlijk dan onze vriend, want hij was mager, had
fijne zaamgeknepen lippen en zijne kleine diep liggende oogen ga-
ven hem een uiterst listig aanzien. Hij sprak ons aan: „Gij zijt
dus heden aangekomen, mijne heeren lama’s P Dat is goed, dat
verheugt mij. Gij hebt uwe reis ongestoord afgelegd ? Dat is
kostelijk. Gij hebt prächtige kameelen, en zijt zeker vlug over
weg gekomen.” Vervolgens keerde hij zieh tot onzen eersten weg-
wijzer met de woorden: „Gij , Sse-Eül brengt deze edele Mongolen
dus in eene herberg; dat is braaf van u. Zorg echter wel,
dat gij eene goede kiest. Gij moet hen in de herberg „de eeuwige
goedkoopheid” brengen.” — „ J a , dat wilde ik ook.” — „Daar
doet gij wel aan; de waard is goed met mij bevriend. Het zal
goed zijn, dat ik meega; dan kan ik hem deze edele Mongolen
aanbevelen. Gelooft mij, het zou mij als een steen op het hart
liggen, als ik niet meeging. Als men het geluk heeft, broeders
aan te treffen, moet men hun van dienst zoeken te zijn; want is
het niet zoo, edele heeren ? wij zijn allen broeders. Ziet hier mij en
mijn vriend, wij maken er ons werk van, de Mongolen, die hier
komen, te helpen en te regt te wijzen. Gelooft vrij, ’t is in deze
Blaauwe Stad een groote zegen, menschen te vinden, op wie men
zieh gerust verlaten kan.”
Ongelukkig voor de beide schelmen waren wij met de chine-
sche listen en streken te goed bekend, om ons zoo ligt als de
eenvoudige, ligtgeloovige Mongolen te laten bedotten. Op eens
kregen wij een uithangbord in het oog, waarop met groote chine-
sche letters te lezen stond: „Herberg In de drie volmaaktheden.
„Hier vinden doorreizenden met paarden en kameelen goed onthaal
„en behartigt men met zorg al hunne aangelegenheden.” Zonder
ons lang te bedenken reden wij er de poort door en kwamen op
den grooten Vierkanten binnenhof, waar wij aan de blaauwe kapjes
van het volk zagen, dat wij in eene t u r k s c h e herberg beland
waren. Dat was den beiden Chinezen nu natuurlijk een streep
door hunne rekening, maar toch speelden zij hunne rol nog voort.
„Waar is het volk h ie r? ” riepen zij; „terstond moeten we een
ruim vertrek hebben, een n e t, zindelijk vertrek; hunne excellenties
zijn hier en verlangen huisvesting.” Weldra verscheen dan ook
een huisbediende; hij had in de eene hand een bezem, in de andere
een kom met water tot besprenkeling, en een sleutel tusschen
de tanden. Onze beide chinesche indringers namen hem dadelijk
alles af. „Laat o n s maar begaan; wij willen onze doorluchtige
vrienden bedienen, want gij doet de dingen toch maar ten halve,
daar ’t u enkel om het geld te doen is.” En dadelijk gingen zij
aan het water sprenkelen en vegen. Toen alles bezorgd was, tra-
den wij in de kamer en namen plaats op den kang, terwijl z ij,
naar hun zeggen uit eerbied, zieh op den platten grond neerzetten.
Men bragt ons thee, en tegelijk trad een jong, net gekleed man
van een innemend uiterlijk het vertrek binnen; hij had iets in een
zijden doek, dien hij aan de vier tippen vasthield. Onze oudste
cicerone, de magere met de listige oogen, zeide: „Mijne heeren
lama’s , deze jonge man is de zoon van den heer, bij wien wij in
dienst staan. Hij zag u aankomen en heeft zieh gehaast, zijn zoon
te zenden, om te vernemen, of u alles naar wensch gaat.” Daarop
legde de jonge man den doek op eene tafel en zeide: „Hier zijn
eenige koeken bij de thee; te hnis laat mijn vader rijst voor u
koken. Na de thee zult gij zeker niet versmaden, in onze geringe
woning een bescheiden maal te gebruiken.” — „Waarom maakt
gij echter om ons zoo veel omslag en kosten?” — „ 0 , uwe woorden
doen ons het aangezigt van schaamte blozen! ” riepen de Chinezen;
doch de waard trad binnen en maakte aan die bedriegelijke
pluimstrijkerijen een einde.
„Arme Mongolen, wat zal men u het vel over de ooren ha-
len, als ge ’t ongeluk hebt van in zulke handen te vallen!” Wij
zeiden deze woorden in het fransch, tot niet geringe verrassing,
8*