driester en maakten zulk een kogel met onze stokken open. Daar
grijnsde ons een gezigt tegen, dat er uitzag als dat van een mensch.
Wij gingen schreenwend op een loopen, doch wenden toch gaauw
aan die vreemde schepsels en lieten ze van de bergen neerrollen.
Ook vreemde gewormten vonden wij daar. Op een middag rustten
wij aan eene beek, die tusschen hooge kruiden en biezen stroomde,
en vielen in slaap. Nu weet gij, dat een lama met de gele muts
geen broek dragen mag. Toen wij wakker werden, zaten onze
beenen vol graauwe wormen van een vinger lang, die wij met
geen mogelijkheid uit het vleesch konden trekken. I n ’t eind even-
wel zwollen zij op, werden dik en rond en vielen daarna van zelve
af. O , dat Thibet is een wonderlijk lan d ! Wie die reis niet ge-
daan heeft, kan onmogelijk gelooven, wat ik er al van zou kunnen
verteilen.” Wij verzekerden hem, dat zijn berigt ten voile waar
was, en dat men ook in Europa stekelvarkens en bloedzuigers had.
Hjj vervolgde:
„Tot aan het Booze Gebergte ging alles goed. Dit gebergte
is hoog en heeft dennebosschen en boomen met stekels. Wij rust-
ten een ganschen dag in eene zwarte tent uit. ’s Avonds was het
weer frisch en helder. Toen zeiden twee van ons: „Wij moesten
toch in de koelte van den nacht over ’t gebergte klimmen, want
morgen op den dag zal het bijster heet worden.” Wij overigen
waren van oordeel, dat de nacht voor wilde dieren en niet voor
menschen was. Die twee nogtans gingen door; wij drieen braken
eerst met den vroegen morgen op. Nog voordat wij boven op het
Booze Gebergte waren, riep ik: „Tsong Kaba! daar vind ik een
ijzeren staf.” — Hij behoorde aan onzen vooruit zijnden reismakker
Lobsan. Eindelijk waren wij boven op de vlakte. Daar lag nog
een staf; wij vonden de lamakleederen verscheurd in ’t rond liggen,
en menschen vleesch en afgeknaagde beenderen ! Onze beide
makkers waren door tijgers of wolven verscheurd geworden. Ik
schreide als een kind en alle vrolijkheid had een einde.
„Drie maanden na ons vertrek van Lha Ssa waren wij aan
de chinesche grens, waar wij afscheid van elkaar namen. De beide
lama’s uit Amdo trokken naar het noorden; ik ging den grooten
muur door en was nu in de provincie Sse tschuen. Daar trof ik
in eene herberg een troep comedianten aan. Zij zongen den ganschen
nacht door, dronken rijstwijn en voerden losse, luchtige taal.
Het opperhoofd van den troep zeide tot mij! „Hier i n ’t land Sse
tschuen weet men van geen lama’s ; wat wilt gij dus met uw rooden
rok en gelen hoed aanvangen?” — „Daar hebt ge wel gelijk aan,”
antwoordde ik ; ,,’t is regt goed in een lamaland een lama te zijn,
maar in ’t comediantenland moet men comedie speien. Wilt gij
mij onder uw troep opnemen?” — „Kostelijk! Uitmuntend!” riepen
allen; „gij behoort dan tot ons.” Allen bogen zieh voor mij en ik
beantwoordde die beleefdheid met, volgens thibetaansche manier,
de tong uit te steken en mij achter het oor te krabben. Eerst
nam ik alles voor gekheid op; doch spoedig merkte ik, dat mij niets
anders overbleef, dan comediant te worden, en dat gebeurde ook.
Den volgenden morgen trok ik mijn geestelijk gewaad uit. Door
het leeren van gebeden was mijn geheugen sterk geworden; ik
leerde nu ook mijne rollen met gemak en werd spoedig een goed
tooneelspeler. Wij gaven wel een jaar lang voorstellingen in de
provincie Sse tschuen; vervolgens trokken de comedianten naar Tün
nan, en ik wilde nu mijne geboorteplaats weer eens bezoeken.
Twee volle jaren bleef ik onderweg, want ik hield mij overal op
en deed als goochelaar goede zaken. Te Lan tscheu had ik een
kloeken ezel gekocht; daar zat ik op en had elf oncen zilvers in
den zak, toen ik mijn geboorteplaats wederzag. Mijne landslieden
waren verrukt over de kunsten, die ik vertoonde, maar ik ben niet
lang meer goochelaar gebleven, want de tränen mijner oude moe-
der maakten diepen indruk op mij. Ik zeide tot haar: „Tn de
heilige leer Staat geschreven: ’t Is beter vader en moeder te eeren,
dan de geesten van hemel en aarde te dienen. Zeg mij, moeder,
wat ik doen moet; ik zal u gehoorzamen.” Zij zeide, dat ik weer
geestelijke worden moest. Toen wierp ik mij driemaal voor haar
neder en sprak: „Als eene moeder beveelt, moet men haar gehoorzamen;.
achting voor de ouders is de grondslag van alle goede
leer.” — Toen ik u de tien groote geboden van Jehovah overzette,
heb ik gezien, dat het vierde luidde: Gij zult uw vader en uwe
moeder eeren. Dus nam ik de geestelijke dragt weder aan, ging
naar Kunbum en leg mij hier nu op heiligheid toe.” Bij deze
woorden hadden wij het bijna uitgeschaterd; doch hielden ons nog
in. Wij konden ons thans zijne ingenomenheid met allerlei chinesche
zeden en gebruiken verklären. Tsong Kaba’s geboden ont-
zeggen aan de lama’s het gebruik van knoflook, van bedwelmende
dranken en het tabakrooken. Knoflook mag men niet eten, wijl
het onbetamelijk i s , met onzuiveren adern voor het beeid van Buddha
te liggen en de geuren des wierooks te verpesten; drank maakt
de booze driften gaande en belet het gebruik der rede; het rooken
16*