vooral van de Kelans ingedrongen, dat eene revolutie in Thibet
geenszins tot de onwaarschijnlijke dingen behoort. Na den dood
van den grootlama van Dschaschi Lumbo behoeft slechts een stout
avonturier in Thian schan pe lu op te staan, zieh daar tot band-
schan rembutschi te doen uitroepen en de Kelans onder de heilige
banier te vereenigen. Keeds thans heeft de grootlama van Dschaschi
Lumbo door de Kelans zulk een aanzien erlangd, dat het ge-
zag van den tale lama er merkbaar onder heeft geleden. Dat is
ook gemakkelijk te verklären. Toen wij te Lha Ssa waren, was
de tale lama een negenjarige knaap; zijne drie voorgangers waren
allen een gewelddadigen dood gestorven, voordat zij den meerder-
jarigen onderdom van twintig jaren bereikt hadden. Van deze
periode van vier op elkaar volgende regeringen van kinderen heeft
de bandschan, een buitendien zeer bekwaam en eerzuchtig man,
natuurlijk partij getrokken, om zijn aanzien te verhoogen. In ’t
jaar 1844 hadden in Thibet gebeurtenissen plaats, waarvan wij,
daar zij van hoog belang waren, hier eenige melding moeten ma-
ken.
De bevolking van Lha Ssa verkeerde in rouw en verslagen-
heid, wijl drie tale lama’s achtereen reeds in de jongelingsjaren
door den dood waren weggeraapt; het gevoelen was algemeen, dat
hierbij aan gruwelijke misdaden te denken viel, ja men wist elkaar
op straat en in de kloosters tot zelfs de minste omstandigheden te
verhalen, waarvan het vermoorden van ieder paus in het bijzonder
was vergezeld gegaan. De eerste lama was verworgd geworden,
den tweeden had de instortende zoldering van zijn vertrek gedood,
de derde was met talrijke leden zijner familie vermoord geworden.
Den hoofdbestuurder van het groote klooster Kaldan, die zeer aan
den tale lama gehecht was, had hetzelfde lot getroffen. Van al
deze afsehuwelijkheden werd den nomekhan schuld gegeven; ook
de vier kalons (ministers) twijfelden geen oogenblik, of hij had al
die gruwelen gepleegd, doch zagen geen middel, om den dood
huns gebieders te wreken, daar de nomekhan een talrijken en mag-
tigen aanhang had. Deze was een Si fan uit het vorstendom Yang
tu sse in de provincie Kan S u ; de waardigheid van tu sse was in
zijne familie erfelijk, en eene menigte zijner verwanten waren se-
dert geruimen tijd te Lha Ssa gezeten en stonden er in hoog aanzien.
Toen de nomekhan nit Yang tu sse zijne hooge betrekking
aanvaardde, was hij nog een jong man; doeh al spoedig vielen
zijne eergierigheid en heerschzucht ieder in het oog en gebrnikte
hij zijn rijkdom en den invloed zijner verwanten, om aanhangers
te winnen, die hem blindelings toegedaan waren. Vooral achtte
hij het van veel belang, de geestelijken op zijne zijde te hebben,
en met dit inzigt liet hij zieh inzonderheid veel aan het groote
klooster Sera gelegen liggen, dat hij onder zijne bijzondere be-
scherming nam. Deze door vijftienduizend geestelijken bewoonde
lamaplaats ligt naauwelijks een nur van Lha Ssa; zij werd met
gunstbetooningen en privilegien overladen; de belangrijkste posten
in den Staat werden aan lama’s uit het klooster Sera opgedragen.
Dien ten o-evolge waren de lama’s aldaar met den nomekhan uiterst
ingenomen; zij verklaarden hem voor een heilige van den eersten
rang en maakten een register van al zijne deugden en volmaakt-
heden op, dat voor dat van Buddha niet behoefde onder te doen.
Zoo had de nomekhan vasten grond onder zieh en ging tot de
volvoering zijner plannen over; hij bragt die drie jonge pausen om
het leven, ten einde zelf het regentschap te verkrijgen.
Ben man van dien Stempel was zeker niet gemakkelijk uit
den weg te ruimen. De vier kalons durfden het niet wagen, hem
met open vizier te bestrijden; zij moesten veinzen en konden slechts
in ’t geheim aan zijn val arbeiden. Het hutuktu-collegie koos een
nieuwen lama of, laat mij liever zeggen, deze cardinalen wezen
een kind aan, in wiens ligehaam de ziel van den levenden lama
was overgegaan. De nomekhan betoonde dien knaap grooten eer-
bied, waarschijnlijk met voorbehoud, om hem te gelegener tijde
andermaal tot eene verhuizing te dwingen. Intusschen namen de
kalons tegenmaatregelen en hielden raad met den bandsehan rembutschi.
De keizer van China zou van alles onderrigt en om hulp
gevraagd worden. In het jaar 18 44 ging tot dat einde een ge-
zantschap in alle stilte naar Peking op weg. De keizerlijke regering
kon om gewigtige redenen niet nalaten, voor de Thibetanen
op te komen. De Mandschu-dynastie heeft zieh plegtig als be-
schermer van den tale lama verklaard; daarbij was de nomekhan
uit Yang tu sse in de provincie Kan Su geboortig en diensvolgens
in zeker opzigt aan de regtspTaak des keizers onderworpen; einde-
lijk was hier eene uitstekende gelegenheid aangeboden, om China’s
invloed in Thibet uit te breiden en te bevestigen. De keizer zond
derhalve een gevolmagtigde naar Lha Ssa, denzelfden Ki Schan,
die te Canton tijdens den engelschen oorlog bij de onderhandelin-
gen zulk eene gewigtige rol speelde. Hij is een Mandschu van
groote bekwaamheid. Zijne ambtelijke loopbaan begon deze man