de naauwelijks weder oplevende zending aan de grootste gevaren
hebben blootgesteld.
Op onze bezoeksreizen naar de chinesche Christenen in Mongolie
hebben wij vele togten door de onbebouwde steppenstreken,
welke men als tsao-ti, het grasland, nanduidt, ondernomen. Wij
vonden schuil onder de tenten van dit nomadenvolk, leerden het
kennen, kregen het lief en besloten, hier het Evangelie te predi-
ken. Yan dat tijdstip legden wij ons met grooten ijver op de
studie der mongoolsche taal toe. In het jaar 1843 rigtte de paus
een apostolisch vicariaat voor Mongolie op.
In 1844 kwamen boden aan uit Si-Wang, een klein chineesch
dorp, dat ten noorden van den grooten muur ongeveer eene dagreis
van Suen Hoa Eu verwijderd ligt. Te Si-Wang is eene kleine
christelijke gemeente en in haar midden woont de apostolische vi-
caris. Die prelaat zond ons lastbrieven voor de groote reis, welke
wij eerlang te ondernemen hadden. Ons was tot taak gesteld, het
karakter en de zeden der Tartaren naauwkeurig te leeren kennen
en zoo mogelijk uitgestrektheid en grenzen van het vicariaat te be-
palen. Yoordat wij onzen togt aanvaardden, zonden wij een voor
kort bekeerden lama u it, om ons kameelen van de weiden van het
koningrijk Naiman te halen. Onderwijl haastten wij ons, eenige
mongoolsche boeken te voltooijen, met welker zamenstelling wij ons
tot hiertoe hadden bezig gehouden.
Eindelijk waren wij met deze kleine gebede- en leesboeken
gereed, doch onze jonge lama liet voortdurend nog niets van zieh
hooren. Daar hij nogtans elken dag kon worden terugverwacht,
verlieten wij „het dal der zwarte wateren,” He-Schüy, om hem te
Pie-lie-keu, d .i. „de aan elkaar grenzende kloven” , op te wachten,
wijl deze plaats ons voor de toebereidselen tot de reis allerlei voor-
deelen aanbood. Wij wachtten en wachtten nogtans, het herfst-
weder werd reeds merkbaar frisch, en wij moesten vreezen, dat
de scherpe winterkoude ons midden op de mongoolsche steppen
overvallen zoude. Wij zonden derhalve een anderen scholier af,
om den jongen lama en onze kameelen op te zoeken. Deze kwam
stipt op den bepaalden dag terug, doch ongelukkig onverrigter
zake. Het eenige, dat hij van een Tartaar vernomen had, was,
dat onze lama zieh reeds ettelijke dagen op de terugreis bevond.
„Hoe komt het dan,” sprak onze bode, „dat mijne beenen mij
sneller dragen, dan die der kameelen P Zij zijn lang voor mij uit
Naiman vertrokken en ik ben toch vroeger, waar ik wezen moet.
Eerwaardige vaders, hebt nog slechts een weinigje geduld en ik
sta u borg, dat de lama met zijne kameelen komen zal.” Er ver-
liepen evenwel andermaal eenige dagen, en wij zonden den bode
no“' eenmaal af, om naauwkeurige berigten in te winnen.
Intusschen bleven wij voor en na aan de Pie-lie-keu, de klo-
■ ven, een tartaarsch landschap, dat van het koningrijk Uniot af-
hankelijk is. Wij zeggen „koningrijk,” wijl het opperhoofd van
den stam den titel van wrng, koning, voert. Deze landen hebben
vele omwentelingen beleefd. De tegenwoordige bewoners beweren,
dat hun land oudtijds door koreaansche stammen bewoond werd,
die na langdurige oorlogen hetzelve verlieten en naar het schier^
eiland tusschen de Gele en de Japansche zeeen vlugtten, dat thans
I Korea heet. Men vindt in dat gedeelte van Mongolie niet zelden
f overblijfsels van groote steden en ruünen van bürgen, die met de
middeleeuwsche van Europa overeenkomst hebben. Bij opgravingen
I komen lansen, pijlen, akkerbouwgereedschap en urnen te voorsebijn,
in welke laatste dikwijls koreaansche munten liggen. De Chinezen
B zijn eerst in het midden der zeventiende eeuw dit land binnenge-
■ drongen. Toenmaals waren de bergen nog digt met bosschen be-
■ zet, in de vlakten verhieven zieh op groene weiden de tenten der
■ mongoolsche herders, die tegen matigen cijns den Chinezen veroor-
I loofden, de woeste plaatsen in bouwland te herscheppen. Allengs
■ nam de bebouwing in uitgestrektheid toe; de Tartaren moesten
■ het veld ruimen en hunne kudden op andere weiden drijven. Yan
■ nu af verkreeg het land een geheel ander aanzien. De Chinezen
Sroeiden de boomen u it, de bergen werden kaal, de weilanden in
■ brand gestoken en de bodem in dier voege uitgemergeld, dat hij
I zijne oude vruchtbaarheid verloor.
Tegenwoordig is het land heinde en ver door Chinezen over-
istroomd, die het door hun verwoestingstelsel te gronde hebben
■ gerigt. Waarschijnlijk is ook daardoor het climaat wezenlijk min-
■ der geworden. Zeer nadeelig werkt de droogte, die genoegzaam
I elk vooijaar invalt. Als de winden opsteken, wordt de hemel
Bdonker; de storm neemt van dag tot dag in geweld toe en houdt
5 dikwijls aan tot in het begin van den zomer. Het stof wordt in
Jd ig te wolken opgejaagd, de gansche atmosfeer is daarmede opge-
| vuld en de donkerheid wordt somtijds zoo groot, dat men tegen
den middag geen hand voor de oogen zien, maar wel het stof
grijpen kan. Op deze stoforkanen volgen regenvlagen, die dikwijls
wolkbreuken gelijken en waarbij het water in stroomen neder-
2*