en links van den zetel, dien de opperlama bekleedt, zijn met ta-
pijten bedekt en tusschen elke reeks is eene kleine mimte tot
doorgang opengelaten.
Het uur des gebeds is daar. De lama, die lieden aan de
beurt i s , om al de bewoners des kloosters tot de bijeenkomst op
te roepen, treedt voor de groote ingangsdeur en blaast met al de
kracht zijner longen op een grooten Tritonshoren. Die geweldige,
volle toonen zijn misschien wel een uur ver te hooren en verkon-
digen den lama’s , dat het tijd is tot het gemeenschappelijk gebed.
Nu neemt ieder mantel en hoed en begeeft zieh naar het groote
binnenste hofplein. Zoodra de toon des horens voor de derde maal
klinkt, opent men de groote deur en de levende Po treedt den
tempel binnen. Hij neemt plaats op het altaar, alle lama’s ont-
doen zieh buiten van hunne roode laarzen en volgen blootvoets en
in diepe stilte. Ieder maakt drie kniebuigingen voor den levenden
Po en begeeft zieh daarop naar de plaats, welke hem volgens zijn
rang toekomt. Allen zitten met gekruiste beenen en zoo, dat alle
rijen elkaar het gezigt toekeeren. Nu geeft de ceremoniemeester .
een teeken met een klokje, waarop ieder een gebed prevelt, zijn
boek op de knie legt en het voor dien dag bestemde hoofdstuk
openslaat. Eene pauze volgt, gedurende welke de diepste stilte
heerscht. Wanneer dan het klokje andermaal een sein geeft, wordt
door twee koren eene statige melodische psalmodie aangeheven. De
thibetaansche gebeden zijn in verzen afgedeeld en hebben veel
rhythmischen tact, waarom er ook zoo veel aangename harmonie
in is. Bij enkele in het boek aangestipte plaatsen doet de het
orkest uitmakende afdeeling der lama’s eene instrumentale muziek
hooren, die bij het welluidend statig gezang treurig afsteekt. Zij
is namelijk een verward, oorverdoovend geraas van klokjes, cim-
bels, tamboerijnen, zeeschelpen, trompetten en fluiten, waarbij elk
muzikant met eene soort van woede op zijn instrument speelt en
zijn uiterste best schijnt te doen, om alle anderen te overschreeu-
wen.
Het binnenste des tempels is doorgaans met allerlei tooi en
versiersels overladen j onder anderen ziet men vele kleine beeiden
en schilderijen, die alle op het leven van Buddha en de verschil-
lende zielsverhuizingen der beroemdste lama’s betrekking hebben.
Voor de afgoden staan, op trapjes gerangschikt, koperen vazen
in overgroote menigte; zij hebben ongeveer de grootte van een
theeschoteltje en blinken als goud. Het zijn offerschalen met melk, '
boter, mongoolschen wijn en gierst voor de godheid. Aan de einden
van elk trapje of plankje staan bekkens, waarin bestendig
wierook brandt; de welriekende kruiden, waarvan men zieh daartoe
bedient, worden op de heilige bergen van Thibet ingezameld.
Op het hoofd der afgoden hangen zij den stoffen, met gouden boordsel
en kunstig bofduurwerk versierd, als vlaggen neder; ook met
heilige spreuken beschreven strooken en lantarens van papier of
° . . i . f c o - i r t u 7 doorschijnend hören ontbreken met.
Alle kunstwerken en sieraden, welke men in en aan die tempels
ziet, worden door lama’s vervaardigd; want andere kunstenaars
zijn hier niet. Schilderijen zijn in menigte voorhanden; doch zij
beantwoorden slechts zelden aan de regels en de eischen onzer
europesche kunst. Het wonderlijke en grillige heeft den boventoon
en de gestalten hebben, met uitzondering van die van Buddha,
een monsterachtig en gedrogtelijk aanzien; de kleederen schijnen
niet voor het lijf van den persoon gemaakt, wien men ze omhangt;
het is alsof de onder de stoffen verborgen ledematen verminkt
zijn en door het een of ander toeval uit hun verband gerukt.
Evenwel vindt men toch enkele zeer fraaije schilderijen. Wij be-
zochten eens in het koningrijk Geschekten het groote klooster Altan
Somneh, d. i. den gouden tempel, en vonden daar eene schilderij,
die ons inderdaad verraste. In het midden zat Buddha op een
rijk tapijt in natuurlijke grootte; om dat beeid bevond zieh eene
soort van stralenkrans, geheel uit miniaturen bestaande, die de
duizend deugden van Buddha voorstelden. Wij konden dit fraaije
stuk niet genoeg bewonderen; de teekening was zuiver en beval-
lig, de uitdrukking der gezigten voortreffelijk, het coloriet uitste-
kend; alle figuren waren vol waarheid en leven. Wij vroegen on-
zen wegwijzer, een ouden lama, vanwaar dit meesterstuk afkomstig
was. Hij hield de gevouwen handen voor het voorhoofd en zeide:
„Deze schat is nog uit de hooge oudheid en omvat de geheele leer
van Buddha. Het stuk is niet in Mongolie geschilderd, maar uit
Thibet gekomen en heeft een heilige uit het eeuwig heiligdom
(Lha-Ssa) tot makert”
De landschappen zijn doorgaans veel beter voorgesteld, dan
tooneelen uit het leven; bloemen, vogels, boomen, fabelachtige
dieren schildert men juist en sierlijk met ongemeen levendige en
frissche kleuren, alhoewel ook de mongoolsche landschapschilders
volstrekt geen begrip van perspectief of schakering hebben. De
lama’s zijn overigens veel verder in de beeldhouwkunst, dan in