deze anders ontmoedigendo berigten ons dnn ook ult de kwollendo
onzekerheid, waarin wij tot dusver verkeerd bndden. Wij blevcn
by ons besluit, en van de klagten en betuigingen van leedwezen
onzer goede Christenen vennoeid, legden wij ons te slapen. Den
volgenden dag zou dan ons nomadenleven beginnen.
Het liep reeds tegen den morgen, toen wij door een gerucht
van stemmen en voetstappen buiten gewekt werden, en kort daarna
werd op onze huisdeur gebonsd. Haastig sprongen wij op. De
jonge lama was eindelijk met de kameelen aangekomen. Daardoor
werd de zaak nu natuurlijk anders en ons vertrek tot dingsdag
uitgesteld. Ook wilden wij de kar teruglaten en geheel op zijn
tartaarscli op kameelen rijden. Met verruimde harten strekten wij
ons weder op ons leger u it, doch geen slaap kwam in onze oogen;
wij overlegden slechts, lioe wij onze kleine karavane het doelma-
tigst inrigten konden. Waarom echter was de lama zoo lang uit-
gebleven? Hij verhaalde ons den volgenden morgen, dat hij langen
tijd ziek gelegen en na zijne herstelling een kameel uit de woestijn
gehaald h a d ; een ander was hem ontstolen geworden en hij had
het eerst na langdurig zoeken weder in handen kennen krijgen.
’s Maandags maakten wij onze laatste toebereidselen. Aan de
ten t, die uit blaauw linnen vervaardigd was, bragten wij nog allerlei
verbeteringen aan; onze vrienden sneden een behoorlijken
voorraad lange houten pinnen; de groote koperen ketel en de drie-
voet werden gesoldeerd, touwen gevlochten en het tuig voor de
kameelen nagezien. Dingsdag morgen vroeg was alles in zoo verre
gereed, dat wij nog slechts houten prikken in de doorboorde neus-
vleugels der kameelen hadden te steken, en daarmede belastte de
lama zieh. De arme dieren schreeuwden erbarmelijk, wijl de ope-
ratie hoogst pijnlijk was. Alle Christenen waren toegesneld en
hadden om den lama een kring gesloten; zij wilden zien, hoe hij
de kameelen tot de reis optuigde en bepakte, want voor de Chi-
nezen is dat iets niet alledaagsch. Toen alles gereed was, dronken
wij thee en gingen in de kapel. De Christenen hieven een af-
scheidslied aan, wij zeiden der kleine gemeente vaarwel en bega-
ven ons op weg. Samdadschiemba — zoo was de thibetaansche
naam van onzen kameeldrijver — zat met ernstige waardigheid op
een klein zwart muildier en reed vooruit; achter hem stapten de
beide met onze pakkaadje beladen kameelen; dan volgden wij, de
beide zendelingen Huc en Cabet; de eerste bereed eene kloeke
kameelmerrie, de ander een paard, en wel een schimmel.
Wij waren overoengekomen, ons naar den uitwendigen mensch
zoovoel mogelijk in Tartaren te heracheppen en a l, wat nog chi-
neescli aan ons was, af te leggen. Evenwel kon dat slechts lang-
zamerhand geschieden; want vooreerst bevonden wij ons nog onder
Chinezen, die ons het eeregeleide gaven, en den eersten avond
moesten wij in eene herberg onzen intrek nemen, die door een
oppercatecheet der kloven geliouden werd. Met de karavane ging
het ons echter nog zoo dadelijk niet naar wensch, want wij waren
nieuwelingen en in het zadelen en besturen der kameelen nog niet
bedreven; wij moesten derhalve gedurig stilhouden en ’t een of
ander zoo goed mogelijk weder in orde brengen. Nadat wij 3o
li *) hadden afgelegd, kwamen wij uit het bebouwde land in het
land der grazen of kruiden, d. i. in de onbebouwde steppe, tsao-U.
Yan nu af ging het vlugger voorwaarts, want de kameelen bevonden
zieh daar in hun eigenlijk element en kwamen in de woestijn
in veel sneller draf, dan tusschen de bebouwde velden. Weldra
moesten wij een hoogen berg beklimmen, doch onze kameelen wis-
ten zieh voor die inspanning schadeloos te stellen; zij weidden de
planten af, die zij längs den weg aantroffen. Wij hadden daarbij
groote moeite, om hen voort te krijgen, en moesten zoo luid schreeu-
wen en roepen, dat de vossen verschrikt uit hunne legers opspron-
gen en hun heil in de vlugt zöchten. Op den top van dien steilen
berg gekomen, zagen wij in de diepte voor ons de christelijke herberg
van Yan-Pa-Eül liggen. De weg daarheen was ons duidelijk
voorgeteekend; wij hadden slechts den loop van eenige heldere be-
ken te volgen, die op den berg ontspringen, zieh aan zijn voet
vereenigen, en vervolgens eene statige rivier vormen, die zieh om
de herberg kronkelt. De eigenaar der herberg of, zoo als de Chinezen
zieh uitdrukken, de intendant van de kas, verwelkomde ons.
Hier en daar in Mongolie, in de streken, die aan China
grenzen, treft men midden in de wildernis herbergen aan, die
eene geheel eigenaardige inrigting hebben. Doorgaans vormen zij
een groot omheind vierkant. In ’t midden daarvan verheft zieh
een om de tien voet hoog huis, tot welks opbouw hout noch steen,
maar eenvoudig aarde gebruikt wordt. Ter regter en ter linker
zijde vindt men eenige kleine, hoogst armzalige vertrekken; de
verdere ruimte wordt ingenomen door eene groote zaal, die tot
*) Li — chinesehe mijl, waarvan tien op eene fransche licm of twee
groote uren gaans gaan.