en onverklaarbaar voorkwam is, dat wij op onze geheele lange en
verre reis er geen enkel gezien hebben, dat in den laatsten tijd
vervaardigd was. Wij zijn in de woningen van vele gegoede en
rijke Mongolen geweest, maar ook daar vonden wij slechts kana-
pees, die blijkbaar reeds langen diensttijd hadden. Zij gaan als
erfstuk van geslacht op geslacht over. Men kan in de steden,
waar de Mongolen handel drijven, alle uitdragerswinkels en ver-
koophuizen van oude meubels doorzoeken, en zal er nooit eene
dergelijke kanapee, ’t zij oud of nieuw, vinden staan.
Nevens de kanapee in de voor de mannen bestemde afdeeling
staat doorgaans een kleine vierkante kast. Daarin worden de vele
snuisterijen bewaard, waarmede dit eenvoudige kinderlijke volk zieh
pleegt op te tooijen. Zij dient tegelijk tot altaar voor een klein
afgodsbeeld, dat Buddha voorstelt. De god is van hout of van
verguld koper, doorgaans in zittende houding, met gekruiste bee-
nen en tot aan den hals met eene geelzijden sjerp omwonden.
Hegen koperen schaaltjes zijn op eene rij voor Buddha neergezet,
waarin de Mongolen hunnen god dagelijks melk, water, boter en
meel offeren. Eenige, insgelijks met gele zijde omwikkelde thibe-
taansche boeken dienen tot verdere versiering van deze kleine pa-
gode. Deze gebedeboeken mag slechts een man met geschoren
hoofd, die in ongehuwden staat leeft, aanraken; een „zwart man,”
die ze met zijne onreine wereldsche handen aanraakte, zou daar-
door heiligschennis begaan. Aan de verschillende palen en stangen
zijn ramshorens aangebragt, en daarmede is het ameublement eener
mongoolsche tent voltallig. Aan de horens hangt men rund- en
schapenvleesch, blazen met boter gevuld, pijlen, bogen en lontge-
weer op ; want nagenoeg iedere mongoolsche familie bezit een vuur-
wapen. Het bevreemdde ons dan ook eenigzins, in Timkowski’s
Beis door Mongolie naar Peking de woorden te lezen: „Het knallen
onzer vuurwapens verbaasde de Mongolen zeer, want zij kennen
slechts boog en pijlen.” De russische schrijver had moeten
weten, dat de Mongolen met de vuurwapens geenszins zoo onbe-
kend zijn, als hij het hier doet voorkomen. ’t Is buitendien uit-
gemaakt zeker, dat Tscheng-Kis-Khan (Dschingiskan) reeds in het
begin der dertiende eeuw geschut bij zijn leger had.
De geuren, die men in eene mongoolsche tent inademt, zijn
afschuwelijk en voor iemand, die er nog niet aan gewend is, bijna
onuitstaanbaar. De ranze uitwaseming doet u het hart in het lijf
omdraaijen; deze is daaraan toe te schrijven, dat de kleederen en
alle voorwerpen, waarvan de Mongolen zieh bedienen, met vet en
boter ingesmeerd en daarmede als het wäre doortrokken zijn.
Wegens hunne morsigheid heeten deze lieden bij de Chinezen Stink-
tartaren, Tsao-ta-dse, en iedereen weet to ch , dat de Chinezen ook
niet zoo bijzonder op zindelijkheid zien, maar vrij wat lucht bij
zieh hebben.
De huishouding en de zorg voor het gezin behooren bij de
Mongolen tot het gebied der vrouw. Zij melkt de koeijen en zorgt
voor het zuivel, haalt water, dat dikwijls van verren afstand moet
r f worden aangesleept, raapt argols, draagt die en stapelt ze in lioo-
■ p e n bij de tent op; verder vervaardigt zij kleederen, looit leder,
■ kam t en spint de wol, kortom zij doet alles, en slechts de kinde-
■ r e n , zoo lang die klein zijn, helpen haar. De man daarentegen
■ rigt slechts weinig uit; hij drijft de koeijen naar hare weideplaat-
■ sen, wat voor menschen, die van kind af te paard zitten, eer een
■tijdverdrijf, dan wezenlijke arbeid is. Hij doet niets vermoeijends,
■ behalve wanneer hij zijn afgedwaald vee heeft op :te zoeken. Dan
■ r e n t hij voort, vliegt meer dan hij rijdt, holt hoogten op en hoog- f-
B te n af, en geeft zieh geen rust, voordat hij zijn doel bereikt heeft. j
■ D e Mongool rijdt dikwijls op de jagt, maar doet dat nooit tot zijn
■vermaak; de reeen, herten en fazanten, die hij velt, zendt hij ge-
■woonlijk aan zijne koningen ten geschenke. Vossen schiet hij
■ n o o it, want hij wil de huid niet bederven, waarop men veel prijs
■stelt. Hij lacht de Chinezen u it, die meester Beineke yallen zetteu,
om hem bij nacht te vangen. Een in de roodo banier zeer
Bvermaard jager zeide mij: „Wij houden ons met zulke kunsten
;niet op , maar gaan regt op den vos los. Als wij een in ’t oog
Hkrijgen, springen wij te paard, halen hem in'en laten hem nooit
ifiontsnappen.”
Op dat rijden na brengen de Mongolen hunne dagen in le-
^fläigheid door, liggen in de tent te luijeren, drinken thee met melk
en rooken tabak. En toch kan de Mongool soms op nieuws en
'Äijkjes uitgaan, zoo goed als de beste Parijzenaar, schoon hij zieh
jlaarbij van wandelstok noch tooneelkijker bedient. Zoo vaak het
hem invalt eens te vernemen, wat in de wereld zoo al gaande is,
haalt hij zijne zweep van bokshoren van den wand, bestijgt een
j f p a a r d , jaagt de steppe o p , om *t even in welke rigting, klampt den
^persten den besten, dien hij in ’t oog krijgt, aan of legt een bezoek
rin eene of andere tent af, met geen ander doel, dan om eens te
IJieuvelen en op de hoogte van het nieuws van den dag te blijven.