van onze drie gaauwdieven. „Waar ligt dan wel het doorluchtige
koningrijk, dat uwe heerlijkheden in Mongolie bewonen ?” vroeg
de een. — „Onze arme familie woont niet in Mongolie; wij zijn
geen T a r t a r e n was het antwoord. — „Ha, gij zijt geen Mongolen?
J a , ja , dat begrepen wij wel; de Mongolen zijn niet zoo
majestueus van voorkomen ; hunne gestalte en houding zijn niet
zoo kloek. Maar mag men vragen, waar uw edel vaderland gelegen
i s ? ” — „Wij zijn nit het Westen. Ons vaderland ligt ver
van hier.” — De oude gaauwdief liet zieh nu op de volgende
wijze uit: „Dus uit het Westen? J a , ja , dat begreep ik terstond
wel. De jonge lieden hier weten weinig en hebben geen verstand
van physiognomiën. Gij zijt uit het Westen ; ik ken uw land zeer
goed en heb er al meermalen reizen naar toe gedaan.” — ,,’t Yer-
heugt ons zeer, dat ons vaderland u bekend is; zonder twijfel
verstaat gij dan onze taal ook?” — „Dat juist niet, althans niet in
den grond; maar van de tien woorden versta ik toch wel drie of
vier. Met het spreken gaat het gebrekkig, maar dat komt er ook
niet op aan, want gij spreekt immers mongoolsch en chineesch,
en dat is voldoende. 0 , in uw land zijn ze zoo schrander ! Ik
heb altijd veel met uwe landslieden te doen gehad; ze dragen mij
altijd hunne zaken o p , als zij hier naar de Blaauwe Stad komen.”
Wij begrepen zeer goed, waarop onze drie dienstvaardige
vrienden het gemunt hadden, en wij moesten ons van hen hoe eer
zoo beter ontslaan. Toen wij thee gedronken hadden, maakten zij
eene diepe buiging voor ons en noodigden ons u it, bij hen te
komen eten. „De rijst is klaar, genadige heeren ; de patroon van
ons huis wacht u met ongeduld.” Wij antwoordden nu met den
meest mogelijken ernst: „Hoort ons aan, want wij zullen verständige
taal met u spreken. Gij hebt u de moeite gegeven, om
ons in eene herberg te brengen. Dat is goed ; gij deedt het uit
welwillendheid. Hier hebt gij u ons dienstwillig betoond, en uw
heer heeft ons gebak toegezonden. Blijkbaar zijt gij menschen,
wier goedheid onuitputtelijk is; want wat kan u anders bewegen,
ons, vreemdelingen, zoo veel gunst te bewijzen? Thans noodt gij
ons , om bij u te komen eten. Dat is weer braaf van u ; maar
het is braaf van ons, dat wij die uitnoodiging van de hand wij-
zen. Zoo zonder omstandigheden bij lieden ter maaltijd te gaan,
die men niet kent, is tegen chineesch gebruik en strijdt ook met
de gebruiken van het Westen.” Zulk eene taal hadden de Schelmen
niet verwacht; de teleurstelling stond hun op het aangezi'gt
te lezen en wij vervolgden: „Wij gaan dus vooreerst niet met u
mede, en gij zult ons wel bij uw heer verontschuldigen en hem
in onzen naam voor de ons betoonde vriendelijkheid bedanken.
Wij hebben voor ons vertrek eenige inkoopen te doen en komen
misschien nog wel eens bij hem aan. Nu echter willen wij in dat
turksche eethuis gaan en onzen maaltijd bestellen.” — „Zeer goed,
aeer verständig, de spijzen zijn er voortreffelijk,” antwoordden z ij,
hun spijt ontveinzende. Zoo scheidden we, wij om te gaan eten,
zij om hunnen heer te berigten, dat zij als vogelaars ditmaal te
vergeefs gefloten hadden.
Het is in waarheid schandelijk, hoe de Chinezen in handel
en wandel met de Mongolen omspringen. Deze laatsten zijn de
eenvoudigste, openhartigste lieden van de wereld, zonder argwaan
of achterdocht. Nu komt zulk een Mongool in de stad. (Dogen- o o
blikkelijk heeft hij een zwerm van Chinezen om zieh toe en een
hunner sleept hem mee naar huis. Daar zet hij hem thee voor,
tuigt de dieren af, bewijst hem allerlei kleine diensten en beleefd-
heden, zegt hem duizend vleijende woorden en magnetiseert, om
het zoo te noemen, den zoon der steppe. Dat alles maakt op den
Mongool, die volstrekt geen kwade gedachten heeft en die ook bij
anderen niet vermoedt, den aangenaamsten indruk; hij neemt alles
voor goede munt op en verheugt zieh, zulke brave lieden te hebben
aangetroffen, zulke dhatu, broeders, die hem van de moeite
van verkoopen en inkoopen ontheffen en hem bovendien kosteloos
een middagmaal verschaffen. Hij meent, dat zij dat niet doen en
zieh niet zoo groote kosten getroosten zouden, indien zij voorne-
mens waren, hem te bedriegen. Intusschen maken de Chinezen
zieh met hunne gewone slimheid en laaghartigheid zijn goed ver-
trouwen ten nutte. Zij laten den armen Mongool geheel niet weder
los, dringen hem brandewijn op en maken hem dronken. Hij
wordt drie of vier dagen als in een roes gehouden, rookt, drinkt,
houdt goede sier; onderwijl verkwanselen de Schelmen volmaakt
naar hun welgevallen zijn vee en koopen hem dingen in , die hem
tot niets nut zijn. Natuurlijk moet hij die twee- of driedubbel
betalen, terwijl zij hem wijsmaken, dat hij uitmuntende zaken doet.
Hij is misschien met de grootmoedigheid der Kitat ten hoogste in-
genomen en valt hun andermaal in handen, als hij eens weder uit
het grasland naar de stad komt. Die drie chinesche heeren hadden
het er op toegelegd, ons op dezelfde wijze beet te nemen,
maar bunne rekening buiten den waard gemaakt.