weten, dat ik hem neersabelen zou?” Het gevaar vöor den keizer
werd echter van uur tot uur dreigender; hij moest eindelijk, om
zieh te redden, zieh van het kleed van een gemeen soldaat bedienen,
en ontkwam zoo in de algemeene verwarring naar zijne ar-
mee, die op niet verren afstand stond. Evenwel werden de meeste
lieden van zijn gevolg in de Blaauwe Stad vermoord, en ook die
mandarijn was onder de gedooden.
De Mongolen zöchten uit de algemeene opschudding nut te
trekken; want na niet langen tijd-werd ruchtbaar gemaakt, dat de
guison-tamba wederom versehenen was; hij had zijne herschepping
in het land der Khalkhas bewerkstelligd, die hem onder hunne
bescherming genomen en gezworen hadden, zijn moord te wreken.
De lama’s in Groot-Kuren betoonden grooten ijver; zij legden
hunne gele en roode rokken af en trokken zwarte rouwkleederen
aan, om den indruk van den moord te Ku-Ku-Hote levendig te
houden; ook schoren zij het hoofdhaar niet meer af, maar lieten
dit en den baard groeijen. Dit alles scheen eene gevaarlijke gis-
ting onder de mongoolsche stammen aan te duiden, en al de ta-
lenten van een zoo uitstekend man, als keizer Khang H i, werden
vereischt, om den opkomenden storm te bezweren. Hij knoopte
in aller ijl onderhandelingen aan met den beheerscher van Thibet,
den tale lama, die al zijn invloed gebruikte, om de lama’s tot
rust te brengen, terwijl Khang Hi troepen tegen de koningen der
Khalkhas liet oprukken, om deze in toom te houden. Zoo kwam
het land allengs weder tot rust; de monnikken trokken hunne gele
en roode rokken weder aan, schoon zij, tot herinnering aan hun
verbond en aan den dood van den guison-tamba nog lang een
zwart xouwlint aan hunne rokskragen droegen, welk teeken men
echter tegenwoordig nog slechts bij de lama’s der Khalkhas ziet.
Sedert dien tijd is in de Blaauwe Stad een hobilgan, terwijl
de guison-tamba eens voor al te Groot-Kuren in het Khalkhasland
heeft plaats genomen. Keizer Khang Hi was natuurlijk over het
gebeurde hoogst verbolgen en zag de toekomst niet zonder zorg te
gemoet. Hij geloofde niet aan de leer van de zielsverhuizing en
begreep zeer goed, dat de Khalkhas met de bewering, dat de
guison-tamba onder hen te voorschijn was gekomen, een staatkundig
doel bereiken en zieh in dien levenden Buddha eene magt
verschaffen wilden, waarover zij altijd beschikken en die zij des
noods ook tegen den keizer van China gebruiken konden. Het
wäre hoogst gevaarlijk geweest, den nieuwen guison-tamba voor
onecht of onwettig te verklären; men diende hem te dulden en
slechts zoo veel mogelijk onschadelijk te maken. Zoo werd d an , in
overeenstemming met het hof van den tale lama te Lha-Ssa, bepaald
en verordend, dat de guison-tamba regtmatig beheerscher van
Groot-Kuren, doch bij zijne voorkomende sterfgevallen verpligt zijn
zou, zijne zielsverhuizing telkens in Thibet te doen plaats hebben.
Khang Hi ging daarbij van het gegronde inzigt uit, dat een Thi-
betaan van geboorte zieh niet gemakkelijk door de Khalkhas zou
laten gebruiken, om hunne vijandige plannen tegen het hof van
Peking zoo dadelijk tot de zijne te maken. De guison-tamba heeft
zieh na dien tijd dan ook gehoorzaam betoond en zijne zielsverhuizing
altijd in Thibet bewerkstelligd. De Khalkhas halen hem pleg-
tig van daar af; als hij zieh in nog jeugdigen leeftijd openbaart,
wordt hij te Groot-Kuren opgevoed en natuurlijk oefent de mongoolsche
geest daar merkbaren invloed op hem uit en zuigt hij er
allengs begrippen in , die der chinesche dynastie niet günstig of
althans niet aangenaam zijn. Wij hebben vroeger reeds gezien,in
wat bezorgdheid het keizerlijke hof verkeerde, toen de guison-tamba
in 1839 zijne reis naar Peking aanvaardde.
De lama’s , die uit alle mongoolsche landen in de kloosters
der Blaauwe Stad zamenstroomen, blijven daar op verre na niet
allen. De meesten verwerven in de leerscholen een academischen
graad en keeren vervolgens in hun vaderland terug; zij achten het
verkieselijker, in een der kleinere kloosters te treden, die in groote
menigte voorhanden zijn. Daar kunnen zij veel vrijer leven, en
patuurlijk strookt zulks beter met hun mongoolschen aard. Niet
zelden blijven zij ook in den kring hunner familie en houden zieh,
als andere Tartaren, met de veeteelt bezig. Dan leven zij rüstig
onder hunne tent, behoeven de regels van het klooster niet te vol-
gen en kunnen hunne gebeden opzeggen, hoe dikwijls en wanneer
zij willen. Deze lama’s zou men naar hun uiterlijk niet voor gees-
telijken houden; alleen door hunne gele of roode rokken geven
zij nog eenig blijk van hun stand.
Buiten deze bij hunne familie levende lama’s zijn er nog
zwervende monnikken. Deze lama’s leven als de trekvogels. Zij
hebben geen eigenlijke woonplaats. Het i s , alsof zij door eene
innerlijke onrust worden voortgedreven en zieh onmogelijk rüstig
op eene vaste plaats vestigen kunnen. Zij reizen voortdurend, om
te reizen, om onderweg te zijn, om van de eene plaats naar de
andere te komen. Zoo ' trekken zij van klooster tot klooster en