genasen. IV y zeiden, dat liy zieh daarin vergiste, maar unmen
de gelegenheid waar, om met hem over het Christendom te spre-
ken. Trouwens, hij was een Chinees en, gelijk al zijne landge-
nooten, bekommerde hij zieh weinig om geestelijke dingen. Onze
woorden bleven zonder indruk op hem en hij hield zieh enkel met
zijne wonde bezig. Wy beliandelden haar met ku-kuo, d. i. de St.
Iguatiusboon. Deze is eene bruine of aschgraauwe vrucht met
hoornachtige kern, zeer hard, van zamentrekkend bitteren smaak,
en komt van de Philippinen. Men kneust en stampt haar in koud
water, waaraan zy hare bitterheid mededeelt; inwendig gebruikt
verkoelt zy het blced en verzacht ontstekingen in de iugewanden;
nitwendig is zij een uitstekend middel tegen wonden en kwetsuren.
In de chinesehe artsenykunde speelt deze vrucht eene groote rol en
men vindt haar in alle apotheken. Ook de veeartsen hebben er
bij rundvee en paarden goede diensten van. Wy behandelden on-
zen Chinees zoo goed wij maar konden, en hij was zeer verbaasd,
toen wij daarvoor geen betaling aannemen wilden. Ten bewijze
zijner dankbaarheid roerde hij driemaal met zijn voorhoofd de aarde
aan en bood aan, ons over te zetten; vooraf echter moest hij daar-
over zijne beide compagnons raadplegen, want hij had slechts een
derde aandeel in het schip. ’s Nachts kwam hij terug; zijne mak-
kers verlangden vierhonderd sapeken, wijl hun een dag verloren
ging, waarop zij geen visch konden vangen; de voorwaarde was
nogtans, dat wij de pachters van dit alles onkundig zouden laten.
Zoo gingen wij dan den volgenden morgen op weg en in den beginne
ging de vaart ten volle naar wensch. Al spoedig echter
hoorden wij luid roepen; Samdadschiemba, die onze dieren leidde,
bevond zieh in watersnood; ook wij hadden den regten weg ge-
mist, geraakten in groote verlegenheid, en in ’t eind kwam er nog
bij, dat wij den pachter van het meer als in den mond liepen.
Hij voer met drie schepen over en wierp ons grimmige blikken
toe. Onzen schipper riep hij toe: „Gij schildpadden, hoe veel
geven deze westersche mannen u voor de overvaart ? Zij hebben
n zeker een goed getal sapeken beloofd, daar gij waagt, inbreuk
op mijne regten te maken ? Maar pas o p , wij zullen later wel
een woordje met elkaar spreken.” Onze veerman duwde ons toe:
„Spreek gij geen enkel woord! ” en schreeuwde daarop met luider
stemme: „Gij daar kookt lijm en spreekt verwarde dingen; gij
moest verständige taal uitbrengen en ’t is , of gij raaskalt. Deze
lama’s geven mij geen enkelen sapeke; zij hebben mijne beenwonde
gfenezen; daarvoor zet ik hen over den Paga Gol. Zou ik dat
niet mögen P Is het geen heilige daad, die ik verrigt?” De veer-
mfln mompelde iets in zijn b a a rd , doch zei verder niets. Thans
roeiden wij bedaard voort. Daar kwam in vollen galop een ruiter
aanrennen, hield aan den oever stil en riep : „Roeit uit alle krachten
! De eerste minister van den koning der Ortus komt met ge-
volg de steppe door en wil op uw veer oversteken.” Die ruiter
was een tartaarsche mandarijn met blaauwen knoop. Den veerlie-
den kwam deze boodschap hoogst ongelegen; zij moesten thans
leendienst verrigten, den tudselaktssi, d. i. den minister des mon-
goolschen konings, overzetten en geen sapeke daarvoor bekomen.
„Dat laatste,” vervolgden zij, „willen wij ons wel getroosten, als
die stinkende Tartaren (Tscheü-ta-dse) ons maar niet nog afranselen
ook. Vooruit dan; heden m’oeten wij een tudselaktssi roeijen!”
Daarbij schimpten en vloekten zij duchtig op de Mongolen. Onze
visscher klaagde ons zijn nood, en de arme man was werkelijk te
beklagen, wanneer ook hij nog gedwongen werd, leendiensten te
döen. Wij zeiden hem, langzaam te roeijen, daar men hem niet
lästig zöu vallen, zoo lang wij op het veer waren. Toen hem
twee mändarijnen vroegen, waarom hij niet meer spoed maakte,
namen wij het woord voor hem op en zeiden: „Mongoolsche
broeders, vraagt uwen gebieder, dat hij zieh met gindsche drie
ponten tevreden stelle. Deze man hier is zwak en lijdend; hij roeit
reeds lang; het zou wreed zijn, hem geen rust te gunnen.” —
„Het möge zijn, zoo als gij zegt, heeren lama’s ,” spraken de rui-
ters eh renden voort.
Weldra ontmoetten wij de drie veerbooten, waarop de man-
darijnen zieh met hun gevolg bevonden. De paarden had men op
eene andere plaats overgebragt. Eene stem rie p : „Heeren lama’s ,
is vrede met u ? ” Wij zagen aan den rooden kogel op de muts,
dat de eerste minister des konings ons had aangesproken, en ant-
woordden: „Tudselaktssi der Ortus, onze vaart gaat langzaam,
maar gelukkig; möge vrede ook op uwen weg niet ontbreken! ”
Nadat nog eenige beleefde woorden gewisseid waren, voeren beide
partijen verder, en thans viel onzen veerman een steen van het
hart, want hij was aan een driedaagsche leendienst ontsnapt, daar
de tudselaktssi niet door de moerassen wilde reizen, maar zieh op
den Hoang Ho naar de stad Tschagan liet roeijen.
Wij van onzen kant kwamen na lange, gevaarlijke overvaart
aan het doel, waar Samdadschiemba ons reeds wachtte. De zon
10