des jaars zijne schulden te kunnen betalen; thans echter ontbrak
het hem aan geld om haar in te lossen. Sandara zeide dat den
waard ronduit en besloot zijne bestraffende rede met te zeggen:
„Zeg maar nie t, dat de tent bij een uwer vrienden ligt; ik zeg
u , zij is op den tang pu. Als zij niet weder te regt is , voordat
wij hier deze kruik thee hebben uitgedronken, dan ga ik bij den regier
, en dan zal blijken, of een Dschiahur-lama door een Muzelman
mag bedrogen worden.” Daarbij sloeg Sandara zoo driftig op de
tafel, dat onze theenappen hoog opvlogen. Nu smeekte de waard,
dat wij slechts een oogenblik geduld hebben en van het geval
niet spreken mogten, daar dit zijn huis in opspraak zou brengen.
Op staanden voet werd alles bijeen geraapt, wat nog te verpanden
viel, en tegen den avond hadden wij onze tent te ru g , zoodat wij
den volgenden morgen opbreken konden.
De weg van Tang keu eül naar Kunbum is voor een deel
door nomadische Si fan bewoond en ten deele door Chinezen, die
ook h ie r, op dezelfde wijze als in oostelijk Mongolie, van de steppe
hier en daar eenig land onder den ploeg brengen en huizen bou-
wen. Toen wij nog ongeveer een li van het klooster waren, belegenden
ons vier lama’s, met wie Sandara goed bevriend was. Zij
maakten op ons een eigenaardigen indruk met hunne geestelijke
dragt, met de roode sjerp en de gele muts, welke aan die der
roomsche bisschoppen doet denken; ook spraken zij zeer zachtjes,
maar met ernst en deftigheid. Het geheel had eene tint van gees-
telijk en kloosterlijk leven. Eerst ’s avonds tegen negen uur hadden
wij de eerste kloostergebouwen bereikl. Overal was het stil
en, om de rust niet te stören, lieten de lama’s onze karren stil-
houden en vulden de aan den hals der paarden hangende klokjes
met stroo. Langzaam en zwijgend trokken wij door de rüstige,
doodsche strafen dezer kloosterstad. De maan was reeds onder,
maar de hemel zoo helder en de glans der sterren zoo licht, dat
wij zeer goed de tallooze huisjes der lama’s konden onderscheiden,
die op de helling van het gebergte liggen; boven die verhieven
zieh de buddhistische tempels met hunne wonderlijke, maar stoute
vormen als reusachtige nachtspooksels. Overal in het rond heerschte
eene ontzagwekkende ru s t, die ons in eene plegtige stemming b rag t;
slechts bij tusschenpoozen hoorden wij eens hondengeblaf of den
toon eens tritonshorens, die de uren van den nacht aankondigde.
Eindelijk kwamen wij bij het kleine huis, dat Sandara bewoonde;
hij stond ons voor dezen nacht zijne cel af en vond voor zieh in
de buurt huisvesting. De vier lama’s, die met ons gekomen waren,
verlieten ons eerst nadat zij ons thee, boter, schapenvleesch
en zeer smakelijk brood hadden voorgezet. Wij waren natuurlijk
zeer vermoeid, doch van ganscher harte tevreden. Evenwel wilde
geen slaap ons de oogen sluiten. Alles kwam ons even vreemd
en zonderling voor. Daar waren wij in het land Amdo, dat in
Europa ten volle onbekend is, in de groote wijdvermaarde kloosterstad
Kunbum, in eene lamacel. Het was als een droom! Den
volgenden morgen stonden wij vroeg op; rondom was nog alles
stil. Wij baden, en ons hart werd door aandoeningen bestormd,
gelijk wij ze nog nooit gekend hadden; wij meenden de gansche
buddhistische wereld voor het Christendom te kunnen winnen.
Kort daarna kwam Sandara, bragt thee met melk, rozijnen en in
boter gebakken koeken; uit een klein kastje haalde hij een blinkend
verlakten schotel voor den d ag ; hij was rood en met gouden bloe-
men beschilderd. Hij veegde hem met een tip zijner sjerp af,
breidde er een rozenkleurig papier over uit en legde daar vier
geurige peren op, welke wij in de stad gekocht hadden. Over
dat alles dekte hij een zijden doek, die een langwerpig vierkant
vormt en Wtata genoemd wordt. Daarmede, zeide h ij, moesten wij
ons „een huis huren.”
De Wieda, de geluksdoek, gelukssjerp, speelt in het maat-
schappelijk verkeer der Thibetanen eene zoo gewigtige rol, dat wij
daarover hier iets zeggen moeten. Het weefsel, waaruit zij be-
staat, is bijna zoo fijn als zijde, de kleur blaauwachtig wit; zij is
driemaal zoo lang als breed, en de beide einden hebben gewoon-
lijk franjes. Men heeft khata’s van verschillende grootte, dure en
goedkoope; ze zijn voor armen en voor rijken even onontbeerlijk,
en iedereen draagt er steeds eenige bij zieh. Wanneer men een
bezoek aflegt, iemand om iets verzoekt of voor iets dankt, — al-
tijd ontvouwt men eene khata en biedt haar den persoon aan,
wien men eene beleefdheid wil bewijzen. Twee vrienden hebben
elkaar een tijdlang niet gezien en ontmoeten elkander; dan is het
eerste, dat zij elkaar eene khata aanbieden. Het is ongeveer zoo,
als men elkaar in Europa de hand drukt. Ook voegt men eene
kleine khata bij de brieven, welke men afzendt. Aan deze uitwis-
seling van khata’s hechten de Thibetanen, Si fan, Hung mao eül
en al de volken ten westen het Blaauwe Meer eene ongemeene
waarde; zij is de hoogste uitdrukking van alle edele gezindheden,
waartegen alle fraaije woorden en de prächtigste geschenken niets