Thans kwam de beurt aan de vijftien Soldaten. Ki Sclian
veranderde nu wederom van toon; hij sprak kort en barsch tot de
mannen, die zieh allen op de knien geworpen hadden. „Gij Soldaten,
hoe velen zijn daar? Ik geloof vijftien; ja , vijftien. Gij
vijftien Soldaten keert dus naar uwe provincie terug en zijt dan uit
de dienst ontslagen. Gij vergezelt uwen tu sse en deze beide
buitenlanders tot naar Sse tschuen; gij zult u als getrouwe, brave
en gehoorzame dienaren gedragen. Begrijpt gij deze woorden ?” —
„ Ja , wij begrijpen die.” — „In de dorpen van de Poba (Thibe-
tanen) neemt u daar goed in a ch t; mishandelt het volk niet; gij
moogt nergens plünderen of stelen. Yerstaat gij mij ?” — „Ja,
wij verstaan.” — „Laat de kudden in rust; ontziet de vruchten
op het veld; draagt zorg, dat geen boschbrand ontsta. Hebt gij
mij begrepen?” — „ J a , wij begrijpen.” — „En houdt vrede on-
derling; twist en vecht niet; gij zijt allen des keizers Soldaten.
Begrepen?” — „Begrepen.” — „Wie zieh siecht gedraagt, zal
onverbiddelijk gestraft worden. Begrepen?” — „Begrepen.” —
„Nu dan, daar gij mij begrijpt, gehoorzaamt en siddert.” De vijftien
Soldaten raakten driemaal met het voorhoofd den grond aan
en stonden op.
Nadat de overigen zieh verwijderd hadden, nam Ki Schan ons
op zijde, om in het geheim met ons te spreken. „Ik zal binnen
kort Thibet verlaten,” zeide hij, „en naar China terugkeeren. Om
niet met te veel goederen belast te zijn, laat ik bij deze gelegen-
heid twee groote koffers vooruit gaan; zij zijn in yakshuiden ge-
pakt en met mijn teeken gemerkt. Deze koffers vertrouw ik aan
uwe zorg toe. Laat ze iederen avond in uwe slaapkamer brengen.
Te Tsching tu fu , de hoofdstad van Sse tschuen, geeft gij ze aan
den vice-koning der provincie, Pao tschung tang, over. Geeft ook
goed op uwe eigen zaken acht, want onderweg zult gij vele kleine
dieven vinden.”
Zoo namen wij afscheid van Ki Schan. Hij werd niet lang
daarna tot vice-koning van de provincie Sse tschuen benoemd, doch
later op bevel van den nieuwen keizer ter dood gebragt, wij weten
niet waarom. Hij was een uitstekend staatsman. Het was eenig-
zins zonderling, dat de chinesche gezant aan ons zijne schatten
toevertrouwde, terwijl hij toch over een oppermandarijn te beschik-
ken had. Hij begreep echter wel, dat ze bij ons zendelingen ze-
kerder waren, dan bij een Chinees. Wij gingen met Ly naar diens
woning, waar achttien paarden gezadeld stonden. Voordat wij opstapten
verscheen eene krachtig gebouwde, net gekleede thibetaan-
sche vrouw, de echtgenoote van Ly Kuo Ngan, die hij voor zes
jaren getrouwd had en nu voor altijd verliet. Hij had een kind
bij haar gehad, dat nogtans vroeg gestorven was. Het afscheid
der beide echtgenooten, die elkaar nimmer weer zien zouden, ge-
schiedde openlijk op de volgende wijze. De man zeide: „Nu gaan
wij op reis, blijf gij hier en zit rüstig in uwe kamer.” — De vrouw
antwoordde: „Ga in vrede van hier, en draag goed zorg voor uwe
opgezwollen beenen.” Yervolgens hield zij de hand voor de oogen,
om te doen denken, dat zij schreide. De vredestichter keerde zieh
tot ons met de woorden: „Wat die vrouwen toch zottinnen zijn!
Ik laat haar een goed gebouwd huis en overvloedig fraaije meu-
bels, die zoo goed als nieuw zijn, en nu doet ze nog, alsof ze
schreide! Kan ze dan nooit tevreden wezen ! ” Na dit roerend
afscheid steeg alles te paard en reden wij door Lha Ssa.
Buiten de stad wachtten ons velen op, met wie wij in nadere
betrekking hadden gestaan. Zij boden ons eene afscheidskhata aan.
Ook de jonge doctor was daar; hij droeg het kruis voor ieder zigt-
baar op de borst. Wij stapten af en voegden aan al deze chris-
telijk gezinde lieden eenige woorden van troost toe; inzonderheid
wekten wij hen op , de bijgeloovige dienst van Buddha voor altijd
af te zweren, den God der Christenen te vereeren en vertrouwen
te stellen op diens oneindige barmhartigheid. Toen wij weder te
paard stegen, kwam de gouverneur der Muzelmannen aanrennen;
hij wilde ons tot aan de rivier Bo Tschu uitgeleide doen. Deze
opmerkzaamheid trof ons zeer. De brave man heeft ons te Lha
Ssa veel bewijzen van opregte vriendschap gegeven. Aan den Bo
Tschu vonden wij eene bedekking, welke de regent gezonden had;
het waren Thibetanen, en zij moesten ons tot aan de chinesche
grens brengen — zeven man met een opperlama, die den titel van
dheba voerde. Zoo waren wij dan eene karavane van zesentwintig
ruiters. De pakkaadjc; werd door yaks gedragen.
Wij wierpen nog een laatsten blik op Lha Ssa, en spraken:
..Heer. Uw wil sreschiede!” Dat was den 15 Maart 1846.