pagoden bidden of andere geestelijke plegtigheden bijwonen. De
kleeding der thibetaansche lama’s kwam ons ook daarom nosÖr Ösrepast
voor, wijl onze jonge bekeerling Samdadschiemba die droeg.
Wij verklaarden aan de Ghristenen in onze herb erg, dat wij
er niet langer als chinesche kooplieden uitzien wilden, maar voor-
nemens waren, den staart af te snijden en het hoofd kaal te scheren.
Dit besluit scheen hen zeer te ergeren en te grieven, ja
deed sommigen zelfs tränen vergieten. Anderen gaven zieh moeite,
ons tot andere gedachten te brengen, doch al hunne pathetische
voorstellingen werkten weinig u it, daar wij dadelijk een scheer-
xnes namen en het onzen Samdadschiemba in de hand gaven.
Binnen eene minuut was van den langen staart, dien wij sedert
ons vertrek uit Erankrijk hadden laten groeijen, geen spoor meer
te zien. Vervolgens trokken wij een wijden gelen rok aan, die op
de regier zijde door middel van vijf vergulde knoopen gesloten
werd, bonden een rooden gordel om en trokken over den rok een
rood buis met een klein kraagje van paarsch fluweel. Daarbij
kwam dan nog eene gele muts met een rood pluimpje, en iedereen
moest ons thans voor lama’s houden.
Yervolgens kwam het ontbijt, maar onze vrienden waren be-
droefd en ontstemd; zij spraken slechts weinig. Toen de intendant
der kas de kleine glazen en het schenkblad bragt, waarop de
warme chinesche wyn s to n d , verklaarden wij, dat voor ons thans
eene geheel andere manier van leven moest beginnen. „Neem wijn
en kolenbekken weg,” zeiden wij; „voortaan drinken wij geen wijn
en doen ook afstand van de pijp. Gij weet,” voegden wij er lag-
chend bij, „dat een goed lama geen wijn drinkt noch ook tabak
rookt.” De chinesche Christenen waren nogtans niet in eene stemming
om te lagchen, zij staarden ons aan en zeiden geen woord;
wij konden hun aanzien, dat zij ons beklaagden en vast overtuigd
waren, dat wij in de mongoolsche wildernissen van honger en eilende
te gronde zouden gaan. Na het ontbijt rolden de lieden
uit de herberg de tenten op, tuigden de kameelen op en maakten
alles tot ons vertrek gereed; wij echter ontbeten met eenige in
waterdamp gekookte stukken brood en gingen tot dessert aan de
beek wat wilde bezien zoeken. Kort daarna berigtte men ons, dat
alles gereed was. Zoo bestegen wij dan onze dieren en sloegen
den weg naar Tolon Noor in ; Samdadschiemba was onze eenige
begeleider.
Dus bevonden wij ons nu zonder vvegwijzer geheel alleen in
K eene nieuwe wereld ! Van nu af vonden wij geen paden meer, die
reeds voor ons door missionarissen bewandeld waren, want wij
kwamen in een land, waar nog niemand het Evangelie gepredikt
I had. Het was nu echter eenmaal besloten. Wij zagen geen Christenen
meer, die ons bereidwillig dienst betoonden, wij waren aan
ons zelven overgelaten, midden in een vijandelijk land, moesten in
alles voor ons zelven zorg dragen en mogten niet verwachten, op de
reis de stem eens vriends en broeders te vernemen. Intusschen,
wat was daaraan gelegen? Wij voelden ons in ons hart sterk en
moedig en gingen in de kracht van Hem, die gezegd heeft: Gaat
heen en predikt het Evangelie allen creaturen!
Samdadschiemba was, naar wij zeiden, onze eenige reisgenoot.
Deze jonge mensch was Chinees, Tartaar noch Thibetaan, maar
toch bespeurde men op het eerste gezigt, dat hij tot den grooten
mongoolschen volksstam behoorde. Zijn neus was breed en opge-
wipt, de mond groot en regt gesneden, de lippen waren dik en
vooruit stekende, en zijne gelaatstint donker bronskleurig; de
gansche uitdrukking van zijn wezen was onaangenaam en had iets
wilds. Als zijne kleine oogen onder de lange haarlooze leden uit-
keken en hij ons met gerimpeld voorhoofd aanzag, boezemde hij
tegelijk vrees en vertrouwen in. Aan deze zonderlinge gedaante
was echter toch eigenlijk niets, dat bijzonder sterk uitkwam, noch
de boosaardige geslepenheid van den Chinees, noch de opene, in-
| nemende goedhartigheid van den Mongool, noch ook het moedig
■ zelfvertrouwen van den Thibetaan; maar wel had zij toch iets van
S die allen aan zieh. Samdadschiemba was een Dschiahur. Wij zul-
| len later gelegenheid vinden, om over het vaderland van onzen
s kameeldrijver te spreken.
Samdadschiemba was als elfjarige knaap uit een lamaklooster
I weggeloopen, omdat zijn leermeester hem al te hard getuchtigd
| had, zwierf daarop menig jaar als landlooper rond, en hield zieh
| beurtelings in de mongoolsche wildernissen of in chinesche steden op.
Men begrijpt, dat de aangeboren ruwheid van zijn aard daardoor
I weinig verzacht kon worden; zijn verstand en zijne geestvermogens
j waren ten eenenmale onontwikkeld gebleven. Daarentegen kon hij
I zieh op eene verbazende spierkracht beroemen, waarop hij zieh ook
I niet weinig liet voorstaan. Nadat broeder Gäbet hem onderwezen
1 en gedoopt had, was hij in dienst der missionarissen getreden,
I en de reis, die wij thans ondernamen, strookte volmaakt met zijne
I neiging tot een zwervend en avantuurlijk leven. Als wegwijzer
(