eerst in het zandig land aan den voet der Aleschangebergten en
bij de Ortus. Hij staat nagenoeg altijd op gelijke hoogte met
het land, en het gebrek aan indijking is schuld aan de zware
overstroomingen, die trouwens in Mongolie minder schade aanrig-
ten, wijl hier geen akkerbouw is en de herder zijn vee naar hoo-
ger gelegen plaatsen drijft, zoodra de stroom aanzwelt. In China
echter zijn de verwoestingen vreeselijk. Het bed van deze „Gele
Eivier heeft in den loop der tijden veelvuldige veranderingen on-
dergaan. Eens lag zijne monding in Petschili, ongeveer onder
39° N. B.; tegenwoordig bevindt zij zieh onder 34° N. B., meer
dan 130 uren ten zuiden van de vroegere. De chinesche regering
moet jaarlijks groote sommen besteden, om hem zoo veel mogelijk
onschadelijk te maken. In het jaar 1779 kostten de dijkwerken
meer dan achttien millioen gülden. Desniettemin treedt hij nog
dikwijls buiten zijne oevers ; want in de provinciën Honan en Ki-
ang-su ligt längs eene uitgestrektheid van tweehonderd uren gaans
zijn bed hooger dan de onmetelijke vlakte, door welke hij stroomt,
en deze wordt gedurig hooger door de ontzettende menigte zand en
slijk, welke de stroom met zieh voert. Er bestaat alle grond, om
te vreezen, dat over kort of lang nog eens eene geweldige over-
strooming zal plaats hebben, die schrikbarende verwoestingen aanrigt.
Wij luisterden in den maneschijn naar het doffe ruischen van
den geweldigen stroom en waren geheel in droomerijen verzonken,
toen Samdadschiemba ons in het proza des levens terugriep. Hij
kondigde ons a an, dat de brij van havermeel klaar was. Na
die gebruikt te hebben spreidden wij onze boksvellen uit en legden
ons in dier voege neder, dat wij een driehoek vormden, in wiens
midden onze bagaadje lag ; want ook op eene zoo gewijde plaats
waren wij niet veilig voor de diefachtigheid der Chinezen. De god
der Gele Eivier stond op een voetstuk van gebakken steen; hij
was afschuwelijk leelijk, gelijk alle dergelijke beeiden in de chinesche
pagoden. In het breede platte zuipersgezigt stonden twee
glinsterende oogen, ongeveer zoo groot als hoendereijeren, die
men met de punt naar voren had geplaatst. Dikke wenkbraauwen
liepen niet waterpas, maar van de oortippen naar boven, ontmoet-
ten elkaar midden op het voorhoofd en vormden daar een stompen
hoek. De afgod had eene zeeschelp als heim op het hoofd en een
als eene zaag uitgetakt zwaard in de hand. Eegts en links van
dezen Pu-sa stonden twee kleinere figuren, die de tong tegen hem
uitstaken. Wij wilden ons juist te slapen leggen, toen een man
met eene papieren lantaren nader kwam, de poort opende, in den
miao trad , zieh driemaal neerwierp, in het kleine bekken eenig
reukwerk verbrandde en voor het afgodsbeeld eene lamp aanstak.
Zijne hären vielen in vlechten neder en zijn blaauwe rok bewees,
dat hij geen geestelijke was. Nadat hij zijne ceremonien verrigt
h ad, keerde [hij zieh tot ons en zeide: „Ik laat de deur open;
gij zult dan beter slapen kunnen.” Wij verzekerden het tegendeel
en vroegen, waarom hij geofferd had. Hij antwoordde ons: „In
dezen miao woont de geest van den Hoang Ho. Ik brand wierook,
opdat de vischvangst voordeelig zij en de scheepvaart niet belem-
merd worde.” Samdadschiemba voegde hem vrij onbeschaamd to e :
Wat gij daar zegt, is onnoozel en dwaas. Hoe komt het dan,
dat water in uw miao gekomen en uw Pu-sa met slijk overdekt
is?” De Chinees liep weg zonder te antwoorden. Dat bevreemdde
ons; zeker wilde hij zieh echter met onzen makker in geen ijdele
woordenwisseling inlaten, maar had het voordeeliger geacht, een zijden
doek te stelen, dien wij in een hoek te droogen hadden gehangen.
Na ontzettend veel moeite was het ons ’s morgens gelukt, de
kameelen op de veerpont te brengen. Wij dreven op de Gele Eivier,
maar verkeerden daarbij meermalen in levensgevaar, als een
onzer dieren onrustig werd en het vaartuig uit het evenwigt bragt.
Toen wij aan den anderen oever uitgezet waren, wachtten ons
nieuwe moeijelijkheden. Het land was overal nog vol gaten, poe-
len en moerassen, en paarden en kameelen moesten al hunne krachten
inspannen om voort te komen. Midden in dezen slijkoceaan
bejegenden ons drie chinesche voetgangers, hoog opgeschort en met
pakjes op den schouder. Zij gaven ons weinig troost. In ’t eind
oordeelden wij best, slechts regt u it, door dik en dun te gaan;
na verloop van eenige uren hadden wij dan ook weder droogen
grond onder de voeten en kwamen aan eene mongoolsche hut.
Daar vonden wij herders, aan wie de Chinezen van Tschagan-Ku-
ren de zorg voor hunne kudden hadden toevertrouwd. Thans vernamen
wij, dat op een half uur afstands nog eene rivier was over
te steken, doch dat wij dan verder droog land zouden vinden. Dit
water heet de Kleine Ei vier, Paga Gol. Wij vonden goede weide
en rustten eenige dagen uit; menschen en vee hadden dringende
behoefte aan verademing.