danig stelsel van tijdrekening veel te ingewikkeld voor het volks-
gebruik is. Zalfs vele lama’s kennen het niet behoorlijk, en slechts
de geleerden in de kloosters weten er mede te regt te komen. Te
Lliä Ssa kon, met uitzondering van den regent, niemand ons be-
paald zeggen , welk jaar het was; het scheen, alsof men er niet
eens een regt begrip van had, van hoeveel belang het is , de ja-
ren en gebeurtenissen door onveranderlijk vaste benamingen bepaald
aan te duiden. Een lioog ambtenaar te Lha Ssa, die voor een
zeer geleerd lama doorging, zeide ons, dat hij de chinesche tijdrekening
moeijelijk en lästig vond, in vergelijking met de hem veel
eenvoudiger toeschijnende thibetaansche. Bovendien kwam het er
ook volstrekt niet op aan, dat men naauwkeurig wist, wanneer in
lang verloopen tijden deze of die gebeurtenis was voorgevallen. In
de boeken der lama’s wordt op de Chronologie weinig of geen acht
geslagen; meestal zijn zij zonder alle geregelde orde en zamenhang,
zonder datums, een mengelmoes van anecdoten, en men vindt er
noch voor personen, noch voor gebeurtenissen eenig stellig, zeker
punt, waaraan men zieh vasthouden kan. Gelukkig heeft men voor
de geschiedenis der Thibetanen in de werken der Chinezen en
Mongolen eene controle. Ook de thibetaansche almanak lijdt aan
eene schrikbarende verwarring, die vooral ten gevolge van het aan-
nemen van gelukkige en ongelukkige dagen ontstaat; want al dezulke,
die voor een maansloop als ongelukkig gelden, worden
doorgestreken en niet medegeteld. Wanneer b. v. de vijftiende een
dies nefadus is , zoo telt men den veertienden tweemaal, en springt
dan dadelijk op den zestienden over. Menigmaal volgen verscheiden
ongeluksdagen achtereen; deze laat men alle weg, om met een
sprong weder op de gelukkige dagen te komen. De Thibetanen
zien daar niets verkeerds of bevreemdends in.
Het nieuwjaar is voor de Thibetanen een hooge feest- en
vreugdedag, waartoe men gedurende de laatste dagen der twaalfde
maand toebereidselen maakt, vooral door zieh van een overvloedi-
gen voorraad the e, boter, tsamba, gerstedrank, schapen- en rund-
vleesch te voorzien. Men haalt de beste kleeren voor den d ag ,
maakt zijn huis schoon, en alles verkrijgt een veel beter, vrolijker
aanzien, als de huisaltaren netjes'opgesierd, de afgodsbeelden nieuw
beschilderd en de velerlei pyramiden, bloemen en andere fraaijig-
heden uit boter in de kleine nis voor Buddha’s beeid gerangschikt
zijn. Het eerste luk so of feestgebruik begint om middernacht.
Niemand gaat slapen, maar men wacht met ongeduld op het plegtig
, ■ geheimzinnig u u r , waarmede het nieuwe jaar begint. Wij voor
ons waren te rust gegaan; plotselijk ging door de stad een luid
vreugdegejuich op; wij hoorden klokken, cimbels, kinkhorens, ke-
teltrommen en alle verdere thibetaansche instrumenten; het was
een vervaarlijk gerucht. Gaarne waren we opgestaan, maar het
was te grimmig koud, en dus bleven we onder onze dekens liggen.
Weldra echter werd met geweld op onze deur gebonsd; wij moes-
ten opstaan, ons aankleeden en open doen. Eenige onzer beken-
den kwamen ons met het nieuwe jaar onthalen; ieder had een kleinen
steenen pot, waarin balletjes van honig en weitemeel in warm
water dreven; een bood ons eene lange zilveren naald aan, met
onderaan een haakje, en noodigde ons u it, uit den pot van die
balletjes op te visschen. Alle weigeren hielp niet; men stak de
tong zoo wonderbeleefd voor ons u it, dat wij wel aan het luk so
deelnemen moesten. Tot helderlichten dag waren wij genoodzaakt
kogeltjes op te visschen. Het tweede luk so of feestgebruik be»
Staat daarin , dat men volgens een bijzonder ceremonieel bezoeken
aflegt. Beeds van den vroegen morgen draven de Thibetanen längs
straat; in de eene hand houden zij een kan of pot met the e , in
de andere een grooten verlakten en vergulden schotel, waarop
tsamba in den vorm eener pyramide is opgestapeld; bovenop ste-
ken drie gerstehaimen. Zonder tsamba en thee, waarin boter ge-
smolten is , mag men op dien dag geen bezoek brengen. Wie in
een hnis treedt, om met nieuwjaar geluk te wenschen, werpt zieh
driemaal voor het feestelijk opgesierd en verlieht huisaltaar neder,
verbrandt wat ceder- en ander welriekend hout in een groot kope-
ren bekken, schenkt ieder aanwezige een napje thee in en presenteert
zijn schotel met tsamba rond. Datzelfde geschiedt nader-
hand van den kant der huisbewoners. Te Lha Ssa pleegt men te
zeggen: „De Thibetanen vieren nieuwjaar met tsamba en boterthee,
de Chinezen met rood papier en vuurwerk, de Pebuns met
gezangen en vrolijke sprongen.” Over het geheel is dat gezegde
waar; maar niet alleen de Pebuns zijn vrolijk, want ook de Thibetanen
rumoeren, zingen en dansen al hun best. Kinderen met
rinkelbellen over hunne groene rokjes loopen op straat van huis
tot huis en geven niet onaardige concerten. Over het geheel heeft
het gezang eene zachte, weemoedige uitdrukking, schoon ’t ook niet
aan vlug voorgedragene, vurige refereinen ontbreekt. Al de kleine
zangers geven door eene langzaam schommelende beweging voort-
durend de maat aan, en hun gansche ligchaam schijnt aan het
9.9.*