paar«! stil en zijne Soldaten deden lietzelfde; allen zaten af, gingen
op de bezettingstroepen toe en zeiden, dat zij weder opstaan
moesten. Hierop begon aan weerszijden een nijgen en een buigen,
dat geen einde scheen te willen nemen; doch wij voor ons stoor-
den ons daar niet aan, maar reden door. Bij den ingang van de
stad was ons een plegtstatig onthaal voorbereid. Twee feestelijk
gekleede Thibetanen grepen onze paarden bij de teugels en geleid-
den ons op die wijze naar de reeds voor ons in gereedheid gebragte
woning, waar de Abeba, d. i. de hoofdbestuurder der plaats,
ons met eene khata wachtte en ons daarna in eene zaal bragt,
waar thee met melk, boter, gebak en gedroogde vruchten klaar
stonden. Buiten twijfel hadden wij al deze opmerkzaamkeid aan
de welwillende voorzorg van den regent te Lha Ssa te danken.
Wij moesten ons twee dagen te Ghiamda ophouden, wijl de
dheba eerst weinig uren te voren van onze aankomst verwittigd
was en dus nog geen tijd gevonden had, om het vereischte lastvee
van de weide te laten halen. Wij getroostten ons dit te liever,
daar het weer toch ellendig werd. Den volgeuden morgen bezoch-
ten ons de beide chinesche officieren. De een voerde den titel
van pa tsung, de ander was een weirwei. De pa tsung was een
knap, krachtig gebouwd jong man, met eene forsche stem en vlug
en levendig in al zijne bewegingen. Hij had een zwaar lidteeken
over zijn gezigt, een vollen knevel en over het geheel een zeer
martiaal voorkomen. De wei-we'i, een jong mensch van tweeen-
twintig jaren, was ook zeer kloek van postuur, maar voor ’t ove-
rige in alles het tegendeel van zijnen makker; zijne gansche hou-
ding had iets slaps en verwijfds, zijn gelaat was bleek en fletsch,
zijne oogen stonden flaauw en mat. Wij vroegen hem, of hij ziek
was; maar hij verzekerde met zwakke stem, volkomen wel te zijn.
Daarbij werd hij rood, en wij begrepen, eene onvoorzigtige vraag
gedaan te hebben. De jonge man was hartstogtelijk aan het opi-
umrooken verslaafd. Ly zeide: „De pa tsung is onder een gelukkig
gesternte geboren en zal in het leger hoog opklimmen; maar
de wei-we'i is in een dikken nevel ter wereld gekomen, en de he-
mel heeft hem verlaten, sedert hij zieh dien e u r o p e s c h e n r o o k
aangewend heeft. Voordat een jaar om is, zal hij dit leven den
rüg toegekeerd hebben.”
Gedurende ons verblijf te Ghiamda regende het onophoudelijk
zoo sterk, dat wij deze volkrijke handelsstad niet naauwkeuriger
bezigtigen konden. Hier wonen vele Pebuns uit Butan, die, even
als te Lha Ssa, zieh op kunstvlijt en nijverheid toeleggen. Voort-
brengselen van tuin- of van landbouw leveren hier de omstreken niet;
een weinig zwarte gerst, die in het dal verbouwxl wordt, strekt te
naauwernood om in de behoeften der inwoners te voorzien. Van belang
zijn daarentegen wol en geitenhaar, waaruit stoffen geweven
worden. De weiden moeten in deze streken voortreffelijk zijn, daar
de Thibetanen er groote kudden houden. Naar Lha Ssa, Sse
tschuen en Tun nan verkoopt Ghiamda veel lapis lazuli, hertsho-
ren en rhabarber; deze laatste moet juist op de omliggende bergen
in eene zoo uitmuntende hoedanigheid groeijen, als zij elders
nergens voorkomt. Ook is wild in groote menigte voorhanden, en
vooral het woud, waardoor wij na het overtrekken van den Lumma
Ri kwamen, rijk aan fazanten, wilde hoenders en ander gevogelte;
doch de Thibetanen weten dit wild niet te waarderen, want zij
koken het, zonder iets van eene fijner toebereiding te verstaan.
In dit opzigt, gelijk in vele andere, zijn de Chinezen hunue na-
buren ver vooruit.
Toen wij te paard stapten, om Ghiamda te verlaten, schonk
de dheba ons een paar brillen, om onze oogen tegen den sneeuw-
glans te beschütten. In plaats van glazen hadden zij een uiterst
fijn weefsel van paardehaar, dat eenigzins uitsprong en den vorm
eener halve notendop had. Wij wisten dit geschenk naar Verdienste
te waarderen. Buiten de stad was de bezetting weder onder
de wapens gekomen, en de reeds beschreven ceremonien vonden
op nieuw plaats. Ly was daarmede weinig ingenomen, daar zijn
zieke beenen hem ’t af- en opstijgen moeijelijk maakten; al die
vertooningen waren voor hem telkens eene wezenlijke marteling,
en hij kon zieh er toch niet aan onttrekken. Vier li van Ghiamda
reden wij over een wilden bergstroom op eene brug van zes ont-
zettend zware onbehouwen dennenstammen, die echter zoo los lagen
, dat zij iemand onder de voeten kantelden. Te paard waagde
zieh er niemand op, en men deed er wel aan. Wij kwamen even-
wel behouden over, en vervolgden onze bezwaarlijke reis vier dagen
lang door deze rotsachtige streken, waarin wij geen enkel
thibetaansch dorp aantroffen. lederen avond vonden wij huisvesting
in de chinesche wachthuizen, nevens welke gewoonlijk eenige uit
boomschors gebouwde herdershutten stonden. Evenwel konden wij
in die vier dagen driemaal van ulah verwisselen, zonder eenige
noemenswaardige vertraging te ondervinden; want de bevelen waren
tijdig aangekomen en wij vonden overal het noodige in gereed