andere ten t, die tot keuken diende, thee met melk, dünne in bo-
ter geroosterde sneedjes brood, kaas, gedroogde druiven en roode
bezien gebragt.
Nadat wij met bet talrijk opgekomen mongoolsche gezelschap
kennis gemaakt hadden, kwam het gesprek als Tan zelf op bet
feest der maansbrooden. „In ons land,” zeiden wij, „kent men
dat niet; wij bidden alleen Jebovah aan, den sebepper des hemels en
der aarde, Tan zon, maan en alle bestaande dingen.” — „Dat is
eene heilige leer,” sprak de grijsaard en hield de gevouwen banden
voor het voorhoofd. „Ook de Mongolen aanbidden de maan
niet; zij zien, dat de Chinezen dit feest vieren en vieren het mee,
zonder eigenlijk te bedenken waarom.” — „ J a ,” antwoordden wij,
„gij volgt dat gebruik, zonder den oorsprong er van te kennen.
Dat is de waarbeid. Luistert toe, wat wij van de Kitat vernomen
hebben.” — En bierop verhaalden wij onder deze mongoolsche
tent, wat wij van dien bloedigen dag der Yue-ping wisten. De
Mongolen waren verbaasd over betgeen zij van ons hoorden. De
jonge mannen fiuisterden elkaar afgebroken woorden toe, de grijsaard
zweeg en zat met gebogen boofde, terwijl de tränen hem over
de wangen rolden. Wij keerden ons tot hem met de woorden:
„Broeder, die aan jaren zoo rijk zijt, het schijnt, dat ons verhaal
u geenszins verrast, maar het heeft uw gemoed met diepe droef heid
vervuld.” — Hij rigtte het hoofd op, droogde zijne tränen met de
verkeerde hand af en sprak: „Heilige mannen, de vreeselijke gebeurtenis,
welke die jonge mannen daar zoo met ontzetting vervult,
is mij niet onbekend; doch ik wenschte, dat ze mij nooit ter ooren
wäre gekomen; ik mag er niet aan denken. Ieder Mongool, die
zijn hart niet aan de Kitat verkocht heeft, moet zijn voorhoofd
voelen gloeijen. Er moet een dag komen, en onze groote lama’s
zullen weten, wanneer, dat het bloed onzer vermaarde voorvaders
gewroken wordt. Zoodra de heilige man, die ons aanvoeren moet,
verschijnt, staan wij op en volgen hem, en gaan in ’t aangezigt
der zon, om van de Kitat rekenschap te vorderen van het Mon-
golenbloed, dat zij in het donker hunner huizen vergüten. De
Mongolen vieren jaarlijks een feest, waarin de meesten slechts eene
onverschillige plegtigheid zien; maar er zijn ook velen, in wier
borst de maansbrooden de herinnering aan de slagting onzer vade-
ren levendig houden, en die op wraak en vergelding denken.”
De grijsaard zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toenr
„Schoon, hoe dat ook zijn möge, heden is het toch feestdag, heilige
mannen, Wijl gij onze nederige woning met uwe tegenwoor-
di>heid vereert. Wij willen niet verder aan die treurige dingen
denken. Mijn kind,” deze woorden rigtte hij tot een jongen man,
die op den deurdrempel zat, „als de hamei lang genoeg op het
vuur geweest is , haal dan de melkspijs.” — Terwijl nu de vloer
der tent nog eens opgeveegd werd, trad de oudste zoon binnen.
Hij droeg in beide handen eene langwerpige ta fe l, waarop een in
vier stukken verdeelde harael uitgespreid lag. Deze tafel werd
midden tusschen de gasten gezet, de gastheer haalde het mes uit
den gordel, sneed den staart af, deelde dien in tweeen en gaf
ieder van ons beiden eene helft. De Mongolen houden den scha-
pestaart voor de keurigste lekkernij en door dien aan een gast voor
te zetten, bewijzen zij dezen groote eer. Zulke mongoolsche scha-
pestaarten zijn bijzonder groot, breed, langwerpig rond en zeer
dik; al naar de grootte van het dier zit er eene laag vet van zes
tot acht pond zwaarte om. Nadat de oude ons zoo groote eer had
bewezen , tastten de verdere gasten naar hun mes en sneden zieh
naar welgevallen een stuk vleesch af. Aan borden of vorken was
natuurlijk geen denken; ieder legde het afgesneden stuk op zijne
knie en scheurde er af, zoo veel hij in zijn mond bergen kon;
van tijd tot tijd werd het bij de lippen neerloopende vet met den
mouw afgewischt. Wij waren in den beginne niet weinig verlegen.
Toen men ons dien schapestaart toedeelde, was dat natuurlijk met
den besten wil van de wereld geschied; doch wij hadden onze
europesche vooroordeelen nog niet genoegzaam afgelegd, om maar
zoo zonder brood of zout in dat gulle vet te bijten. Wij hielden
dus in onze moedertaal raad, hoe wij ons in dit netelig geval het
best houden konden. Wij hadden tegen alle regels der welvoege-
lijkheid gezondigd door die vette brokken op zij te leggen, en
onzen vriendelijken gastheer ronduit zeggen, dat wij ze onmogelijk
door de keel konden krijgen, durfden wij ook niet. Wij redden
ons op de volgende wijze. De hamelstaart werd door ons in vele
kleine stukjes gesneden; van deze legden wij aan elk der aanwe-
zigen een voor met vriendelijk verzoek, om op dezen feestdag een
zoo kostelijk beetje niet te versmaden. Aanvankelijk verzette men
zieh hier met alle kracht tegen, doch wij hielden vol, en men gaf
eindelijk toe. Op die wijze ontdeden wij ons van het vet en konden
een mager stuk gebruiken, dat meer naar onzen smaak was.
Na afloop van dezen homerischen maaltijd was een hoop af-
gekloven beenderen in het midden der tent al, wat daarvan over-
5*