men ons eens twee levende drakenpooten. Zij waren zeer wild,
het haar aan hunne pooten rees overeind, als men hen naderde,
zij beten woedend van zieh af en, daar zij weigerden te vreten,
konden wij hen niet in het leven houden. Zoo werden zij dan
geslagt; het vleesch had een aangenamen wildsmaak, maar was
zeer taai. De Mongolen kunnen zieh zonder alle moeite trek- en
watervogels in ongehoorde menigte verschaffen; maar, gelijk ik
vroeger reeds zeide, zijn zij geen liefhebbers van wild en stellen
half gaar gekookt vet schapenvleesch boven alles. Ook op de
vischvangst leggen zij zieh weinig toe; daarom zijn de vele visch-
rijke meren en vijvers geheel aan de Chinezen overgelaten. Deze
geslepen speculanten kochten van de mongoolsche koningen de
vergunning, om in hunne staten te visschen, en wisten het zoo
aan te leggen, dat uit deze vergunning langzamerhand een regt
werd. Aan den Paga Gol, de Kleine Kivier, in wier nabijheid
onze tent stond, vonden wij verscheiden chinesche visschershutten.
Die Paga Gol was eene groote watervlakte, die uit de vereeniging
van twee rivieren ontstaat; zij ontspringen op twee hellingen van
denzelfden heuvel en stroomen in tegenovergestelde rigting, de
eene noordwaarts naar de Gele Eivier, de andere, zuidwaarts loopende,
mondt uit in een stroom, die zieh insgelijks met den Ho-
ang Ho vereenigt. Bij overstrooming is nogtans van beide rivieren
niets te zien, daar alles eene uren breede watervlakte vertoont.
Alsdan komen uit den toch reeds vischrijken Hoang Ho zeer vele
visschen in de wateren van den Paga Gol. Toen wij ons daar
ophielden, beVreemdde ons een gerucht, dat uit de wijde verte
kwam en den ganschen nacht aanhield; ook over dag hoorden wij
het, doch dan met gedurige tusschenpoozen. Wij vernamen van
een visscher, dat ’s nachts al zijn beroepsgenooten in kleine booten
op het water ronddrijven en op houten trommeis kloppen, om
de visschen te verschrikken en in de uitgezette netten te jagen.
De tijd van de vischvangst duurt nagenoeg drie maanden en neemt
een einde, zoodra er ijs in het water komt. De bewuste visscher
zag er vermoeid en afgemat uit en had roode, gezwollen oogen,
daar hij in langen tijd geen nacht geslapen had. „Heeren lama’s ,
ik heb geen tijd te verliezen; als ik thee en havermeel gebruikt
heb, stap ik, alhoewel ik den ganschen nacht werkzaam was, in
mijne boot en haal daar in het westen mijne netten op , berg mijne
vangst, verstel de netten, rust vervolgens een weinig, maar ga weer
aan het werk, zoodra de overoude (de zon) verdwijnt.” Wij gingen
thans met dezen Chinees ter vischvangst uit. Hij roeide zijne
boot op spiegelglad water door tallooze eenden en cormorans, die
volstrekt niet schuw waren; vervolgens haalden wij de netten op
en vonden daar kostelijke visschen in , die nogtans, als ze geen
half pond zwaar waren, weder weggeworpen werden. Niettegen-
staande de zeer voordeelige vangst bood de Chinees ons geen en-
kelen visch aan, maar v e r k o o p e n wilde hij wel, en hij verlangde
tachtig sapeken voor het pond, wat meer was, dan het beste ha-
melsvleesch ons zou gekost hebben. „Maar,” zeide h ij, „wat is
dan zulk schapenvleesch ook tegen visschen uit den Hoang H o l”
In het eind gaf hij toe, dat wij van de kleine visschen, die hij
niet gebruiken k o n , ons een zoodje toeeigenden. Toen wij daar-
mede terugkwamen, vonden wij onzen Samdadschiemba in een zeer
verdrietig humeur, dat hij zoo lang met de thee had moeten wachten;
doch bij het zien van onzen buit helderde zijn gezigt op.
Onze zak met weitenmeel werd geopend, wat slechts zelden ge-
schiedde; hij bakte kleine koeken in de heete asch en wij - brieden
de visschen in schapenvet. Toen wij ze schrabden, had de Dschi-
ahur daar bedenking tegen, wijl de visschen nog leefden; men
moest ze hun natuurlijken dood laten sterven en dan eerst klaar
maken ; het was zonde, een levend wezen te dooden. „Dus ge-
looft gij altijd nog, dat de zielen der menschen in dieren en die
der dieren in menschen overgaan?” Hij schudde glimlagchend het
hoofd.
In Mongolie en in het noordelijke China wordt de visscherij
tegen het invallen van den winter gesloten. Zoodra er ijs komt,
haalt men de visschen uit hunne vijvers, stelt ze aan de nachtlucht
bloot, laat ze doodvriezen, pakt ze in en brengt ze in den
handel. Zoo heeft men in de noordelijke provincien het gansche
jaar door versehen visch; doch bij het eerste invallen van den dooi
bederft deze.
Wij hadden nu behoorlijk rust genoten en moesten verder
reizen. De eerste vraag was, hoe over den Paga Gol te komen.
Eene chinesche familie had van den koning der Ortus het veer in
pacht bekomen. De patroon verlangde echter duizend sapeken;
dat was ons te veel en wij wachtten. Na drie dagen kwam een
visscher bij ons. De man hinkte; een kwaadaardige hond had hem
voor eenige weken een stuk vleesch uit het been gescheurd en de
wonde was zorgwekkend geworden. Hij meende, dat lama’s , die
uit het westen kwamen, alle ziekten en kwalen moesten kunnen