zeer verwijderde streken van Mongolie, lieden van loggen, zwaren
ligchaamsbouw, doch bijzonder aandachtig. Ook Hang mao eül of
Langbarigen zagen wij en zij maakten op ons geen günstiger in-
druk dan hunne landslieden in Tang keu eül; hunne wilde geest-
vervoering stak scherp af tegen de mystische vroomheid der Mongolen.
Trotsch stapten zij daarheen met het hoofd in den nek en
bloote armen, met sabel en schietgeweer. De meeste pelgrims waren
Si fan uit het land Amdo. Deze zijn niet zoo ruw en wild
als de Langharigen, maar ook niet zoo eerlijk en trouwhartig als
de Mongolen; zij kweten zieh los en luchtig van de gewone pel-
grimsgebruiken; het was, of zij zeggen wilden: wij zijn hier te huis
en kennen die dingen.
Eene fraaije vertooning maakte de hoofdopschik, dien de vrou-
wen uit Amdo droegen. Een zwarte of grijze. vilten hoed van
spitsen vorm is met roode of gele linten versierd; het in vele fijne
vlechten over de schouders neerhangende haar prijkt met paarle-
moer en roode koralen. Voor het overige kleeden zij zieh als andere
Mongolinnen, doch de kleine hoed neemt toch veel van het
leelijke van den rok van schapenvacht weg.
Ook nog den vijftienden duurden die knieltogten om het kloos-
ter voort, schoon de opmerkzaamheid thans reeds meer op het
feest gerigt was. ’s Avonds haalde Sandara ons af; wij gingen
met den stotterenden medicus, den Kitat-lama en zijnen schabi;
de goede Akayeh bleef thuis. De „bloemen” waren in de open
lucht voor de verschillende tempels ten toon gesteld en schitterden
in een prächtigen lichtglans, dien zij trouwens ook aan boter te
danken hadden. Groote, kelkvormige vazen van geel koper en tin
stonden op staketseis en dienden als lampen, waarvan de pit in
boter stak. Alles was uiterst smaakvol geordend. Wij waren vol
verbazing, toen wij de bloemen zagen. Bezwaarlijk hadden wij ooit
kunnen droomen, dat in deze woestenijen onder half wilde volken
zulke uitstekende kunstenaars te vinden waren. Wat wij tot hier-
toe in de kloosters van schilder- en beeldhouwwerk gezien hadden,
was geenszins uitstekend; doch thans zagen wij hier verwonderlijk
fraaije boetseersels uit b o t e r voor ons. Deze „bloemen” waren
en basrelief en van eolossale grootte. Zij stelden gebeurtenissen
uit de geschiedenis van het Buddhismus voor; de gezigten hadden
eene uitdrukking van waarheid, die men zieh moeijelijk getrouwer
voorstellen kan. De figuren waren vol leven, de houdingen na-
tuurlijk, de dragten bevallig en zonder den minsten dwang; men
kon op het eerste gezigt onderscheiden, welke stoffen de kunste-
naar had willen voorstellen; bovenal wekte de navolging van pels-
en bontwerk onze bewondering. Schapen veilen, tijgerhuiden, vos-
sen- en Wolfspelzen, kortom alles was zoo meesterlijk nagebootst,
dat men in verzoeking kwam, om er met de hand naar te tasten
en zieh te overtuigen, dat men werkelijk slechts geschiiderde, op
b o t e r geschiiderde dingen voor zieh had. Bnddha was op al deze
basreliefs bij den eersten oogopslag te herkennen. Zijn edel, ma-
jestueus gelaat droeg den typus van het caucasische menschenras,
en dit strookt ook met de overleveringen; want volgens deze kwam
Buddha uit de westelijke hemelstreek, had een blank gezigt met
roodachtigen blos, wijd gespleten oogen, een grooten neus en lang,
zijdeachtig, neergolvend haar. Alle overige personen hadden de
mongoolsche gelaatsvormen in hunne verschillende afwijkingen: mon-
goolsch, thibetaansch, si fan en chineesch; ook enkele Hindo- en
Negerkoppen merkten wij o p ; zij waren even getrouw en naauw-
keurig als alle overigen en trokken in hooge mate de opmerkzaamheid
der toeschouwers. De versieringen, die dezen grooten basreliefs
als het wäre tot lijsten dienden, stelden viervoetige dieren,
vogels en bloemen voor, alles van boter, en in vorm en kleuring
uitnemend fijn en prächtig. Op de wegen, die van den eenen
tempel naar den anderen leidden, stonden op eenigen afstand het
een van het ander kleiner basreliefs; zij stelden veldslagen, jagten
en ontmoetingen uit het nomadenleven, benevens gezigten van de
beroemdste kloosters van Mongolie en Thibet voor. Voor den
hoofdtempel eindelijk verhief zieh eene soort van schouwtooneel,
waarop personen, decoratien, kortom alle mogelijke voorwerpen
insgelijks van boter waren. Deze figuren waren nagenoeg een voet
hoog en stelden eene schaar van lama’s voor, die op het koor gingen
bidden. Eerst was het tooneel ledig; daarop vernam men den
bekenden toon der tritonshorens en dadelijk kwamen uit de beide
zijdeuren twee rijen lama’s , op wie de oppersten volgden in rijke
plegtgewaden. Allen bleven een poosje op het tooneel, keerden
vervolgens achter de schermen terug, en hiermede was deze voor-
stelling afgeloopen. Zij werd door de aziatische toeschouwers met
geestdrift toegejuicht. Wij nogtans gingen verder en namen juist
eenige groepen van duivels op, toen trompetgeschal en ’t geluid
der horens ons in de ooren klonken. Het was het sein om aan te
kündigen, dat de grootlama zijn heiligdom verliet, om de bloemen
te gaan beschouwen. Hij kwam ons voorbij. Een aantal lama’s,
15*